v4 semaine 21

v4 week 21

A: contrôle semaine 20:  24 D & 28 , 31 ensemble

  

• 
  

weektaak :  Littérature / Le pronom En/Y

o On regarde le VLOG sur les clichés (ex5)

o U5 : Ex 1-4 et 6-9 et apprenez les mots de U5 p108

o Instaptoets 5 : de ontkenning 

mardi :E: On regarde le VLOG sur les clichés et on en parle (ex 5)

C: littérature MOYEN-ÂGE /RENAISSANCE : zie lessonup in histoire de littérature! 

B: contrôle de la semaine 20 : le vocabulaire p 107

mardi :D: Le pronom En/Y

F: à vous : Instaptoets 5 : de ontkenning  et U5 : Ex 1-4 et 6-9 et apprenez les mots de U5 p108

G contrôle weektaak semaine 20: Ex 19-22 24, 25, 26

A: correction weektaak 20  

ensemble : 24d/ 28 / 31

24D: 1 Oui, je l’ai fait moi-même.

2 Oui, ils y étaient assis tranquillement.

3 Non, il ne veut plus la voir.

4 Non, je ne vais pas l’aider maintenant.

5 Non, je n’en veux pas.

6 Oui, il lui parle.

7 Oui, il l’a invité au ciné.

8 Oui, elle peut le lui donner.

Exercice 28 – mise en route ~ grammaire

Voorbeeldantwoorden:

1 Tu veux inviter Gwen ? Oui, je veux l’inviter.

2 Tu téléphones à Isaac ? Non, je ne lui téléphone pas.

3 Tu es amoureux de Pascale ? Mais non ! Je ne suis pas amoureux d’elle.

5 Tu vas envoyer un mail à Marin ? D’accord, je vais lui envoyer un mail.

6 Tu demandes à Omar s’il vient ? Bien sûr, je lui demande s’il vient.

31 rôle a 

 1 Allô ?

3 Salut Théo !

5 Bof ! Je n’ai pas envie du tout de voir ce film !

7 Si, justement. Je l’ai vue, je trouve que ce film est trop violent.

9 Oui, c’est une super idée. Il paraît qu’il est rigolo, ce film !

11 Samedi, d’accord. Mais plutôt 6 heures ?

13 Tu peux venir me chercher chez moi ?

rôle b

2 Bonjour Alice, c’est Théo.

 4 Si on allait au cinéma voir « Affaires de flics » ?

6 Tu n’as pas vu la bande-annonce ? Elle est super !

8 Je te propose un compromis. Si on allait voir

gardiens du galaxy volume III

10 On se donne rendez-vous samedi à 5h ?

12 D’accord pour 6h. On se voit au café ?

     

B: AVEZ- VOUS BIEN APPRIS? 

correction weektaak 20  : vocabulaire p 107

C: récapitulons littérature

littérature du Moyen Âge et de la Renaissance : 

- ga naar lessonup : littérature française. Er zijn wat slides toegevoegd aan de lessonupjes over de Middeleeuwen en de Renaissance. Bekijk (in tweetallen) maandag de Middeleeuwen en dinsdag de Renaissance.  20 minuten om de filmpjes, slides en opdrachten te bekijken die zijn toegevoegd of waar je eerder nog niet aan toegekomen was.

D: les pronoms Y et EN

De persoonlijk vnw EN en Y

EN / Y 

En 

- hoeveelheid : je prends trois pommes : j'en prends trois.

- zin of zinsdeel begint met het voorzetsel "de" : nous parlons des vacances : nous en parlons

- als een zinsdeel begint met un/ une : je prends une douche ; j'en prends une.

Y

- zin of zinsdeel begint met een ander voorzetsel dan "de"

EN

EN

Y

Plaats in de zin

Net als bij de voornaamwoorden die een lijdend of meewerkend voorwerp vervangen is ook hier de plaats in de zin:

Voor de infinitief

Geen infinitief, dan voor de persoonsvorm

Mais, faites attention!

On ne peut pas utiliser y ou en pour des personnes!

Si on veut remplacer de/à suivi par une personne on utilise un pronom tonique

moi

toi

lui/elle

nous

vous

eux/elles

exemple: 

Tu penses à ton copain = tu penses à lui    parce que ton copain est une personne

 Il parle de sa tante.= il parle d'elle.               parce que ta tante est une personne

Il parle "de ses devoirs". Hij praat over zijn huiswerk. Hij praat erover.
Vervang je dit door y of en?

1. en
2. y

Nous avons envie d'une salade.
Wij hebben trek in een salade.
Wij hebben er trek in.

Quelle réponse est correcte?
Tu as des soeurs? Oui, j'ai 3 soeurs.
Heb jij zussen? Ja, ik heb (er) 3 van.

1. Oui, j'en ai 3
2. Oui, j'y ai 3

Vervang je in de volgende zin door y of en?
Je vais "à Pijnacker"?

1. y
2. en

Remplace le complément par en ou y:
Tu vas souvent à Paris.
Jij gaat vaak naar Parijs. Jij gaat er vaak heen.

1. Tu en vas souvent.
2. Tu vas y souvent
3. Tu y vas souvent.
4. Tu vas y souvent

Remplace le complement par en ou y:
Je veux manger des bonbons.
Ik wil snoepjes eten. Ik wil ervan eten.

1. j'en veux manger
2. je veux en manger
3. j'y veux manger
4. je veux y manger

Je vais à Amsterdam.
Ik ga naar Amsterdam.
Ik ga er heen.

1. J'y vais.
2. Je vais y.

Elle a gagné dix euros.
Zij heeft 10 euro verdiend.
Zij heeft er 10 verdiend.

Elle répond au message.
Zij antwoord op het bericht.
Zij antwoordt erop.

remplace le complément par en ou y:
Je vais acheter des croissants.

Remplace le complément par en ou y:
Mes frères vont souvent à la bibliothèque.

Remplace le complément par en ou y:
Nous ne voulons pas aller à Madrid cette année.

Tu penses encore souvent à ton copain?

E: On regarde le VLOG sur les clichés et on en parle (ex 5)

F: Instaptoets 5 : de ontkenning et U5 : Ex 1-4 et 6-9 et apprenez les mots de U5 p108

G : Ex19-22 24, 25, 26-31 

 19 – mise en route : activités: voyager, changer, monter, descendre bus: rouler, l’arrêt, le chauffeur

ticket: valider, acheter, tourniquet

métro: le tunnel, la station, la rame

 20 –   1 le lien = de verbinding       6 d’espace = ruimte / plaats

2 la monnaie = het wisselgeld         7 mourir = sterven

3 le destin = het lot                               8 talons = hakken

4 le médecin = de dokter                   9 enceinte = zwanger          

5 la foule = de menigte                       10 respire = ademt

21 1 B (quand on part, un peu plus loin, je voyage)

2 B (échanger, j’ai rencontré)

3 B (paniqué)

4 B (mon mari ne me laissait pas sortir)

5 A (je vois encore, gravé dans mes oreilles)

6 A (ma femme est enceinte, le bébé)

22- 1 Deze buslijn gaat door wijken waarin inwoners met een bepaalde achtergrond sterk vertegenwoordigd zijn;

 Noord-Afrika, China, India en Pakistan.

2 C – hij praat bijvoorbeeld over wat dames gaan koken, en spreekt de taal van de passagiers.

3 De honden hebben elkaar steeds als eerste opgezocht, waardoor de man en de vrouw elkaar ook weer tegenkwamen.

4 a = vrai; b = faux; c = faux

5 a 6-2-5-4-1-3

b Het been van een student raakte klem tussen de metro en het perron. De passagiers hebben het rijtuig opzij geduwd zodat hij zijn been eruit kon halen.

6 16 ans    

7 C

8 a faux; étudiant, années 70-72

 b vrai; le dernier métro

 c faux; vers moi, juste à côté de moi

9 een hartstilstand (un arrêt cardiaque)

10 het geluid van de hakken van de vrouw; le son de ses talons

11 passagiers uit laten stappen

 deuren dichtgedaan

 verwarming hoger gezet

 in een hotel om handdoeken gevraagd

 handdoeken op laten warmen bij een traiteur

12 a nodigen zij mij uit; elles, m’

 b om hen te helpen; les

 c ik zie haar nog (voor me); je, la

EX 24A

1 elle, m’ Zij heeft mij gisteravond een e-mail gestuurd.

2 il, lui Hij wil haar zijn liefde verklaren.

3 l’, elle Als de leraar haar een vraag stelt, bloost ze.

4 moi, vous Ik bedank jullie / u voor de uitnodiging.

5 je, leur Ik zeg hun liever de waarheid over deze zaak.

6 tu, les Waar zijn de snoepjes? Heb je ze op tafel gelegd?

7 elles, eux Ieder weekend gaan ze met hen uit.

8 ils, te Zij vragen je vergeving voor hun fouten.

 24B1. 

1 O / MV 5 O / MV

2 O / MV 6 O / LV

3 LV / O 7 O / -

4 - / LV 8 O / MV

2 a Il

 b le

 c lui

 d le lui

 e ne le lui donne pas

3 a toi

 b eux (/ elles)

OP DE VOLGENDE SLIDE STAAT HET SCHEMA  PVNW

4 a en

 b y

5A : zie schema

b 1 zin zonder infinitief > persoonlijk voornaamwoord staat voor de persoonsvorm

 2 zin met infinitief > persoonlijk voornaamwoord staat voor de infinitief

 3 gebiedende wijs bevestigend > persoonlijk voornaamwoord staat achter de persoonsvorm

 4 gebiedende wijs ontkennend > persoonlijk voornaamwoord staat voor de persoonsvorm

24C

1 l’                              5 en

2 toi                           6 les

3 elle                         7 nous

4 y                              8 lui

ONDERWERP	LIJDEND VW	MEEWERKEND VW	MET KLEMTOON /NA VZ	ER + VZ
JE	ME	ME	MOI	NA DE : EN
TU	TE	TE	TOI	NA ANDER VZ : Y
IL / ON	LE/ L'	LUI	LUI
ELLE	LA/ L'	LUI	ELLE
NOUS	NOUS	NOUS	NOUS
VOUS	VOUS	VOUS	VOUS
ILS	LES	LEUR	EUX
ELLES	LES	LEUR	ELLES

Exercice 27 –  1 jawel = si

2 onzin = n’importe quoi

3 ben van plan = prévois

4 spreken af = se donne rendez-vous

5 gewelddadig = violent

6 eerder / liever = plutôt

7 langskomen = passer

8 zenuwachtig = nerveux

9 grappig = rigolo

10 mij ophalen = venir me chercher

Le mot qui reste est : missen. Sa traduction est : manquer.

Exercice 29  1 Julie gaat morgen uit eten met Boris / eten bij de ouders van Boris.

2 Ze spreken de dag voor het etentje / de dag na het etentje af.

3 Cédric mocht van de ouders van Marion meteen / uiteindelijk wel komen logeren.

4 Ze zijn het meteen eens / eerst oneens over de keus van de activiteit op zaterdagavond.

5 Tarik belt Fanny om haar te vertellen dat hij verliefd op haar is / op een ander meisje verliefd is.

6 Ze zullen goede vrienden / geen goede vrienden blijven.

Exercice 30 – comment dire?

1 Il m’a invitée à venir dîner chez ses parents.

2 On se donne rendez-vous samedi et tu me racontes tout.

3 B

4 B

5 2 Oui, moi aussi je me sens vraiment bien !

 4 Moi aussi, ça a été un vrai coup de foudre !

 6 Bien sûr, il comptera toujours pour moi.

 7 Ah, non, pour moi, pas question ! Si un jour entre nous c’est fini, je ne veux plus te voir !