In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Zinsdelen:
meewerkend voorwerp
Slide 1 - Tekstslide
Wat je al weet en kunt
Je kan een zin in zinsdelen verdelen.
Je kan de zinsdelen benoemen
Je weet wat redekundig ontleden is.
Slide 2 - Tekstslide
Doelen
Je kunt zinnen ontleden.
Slide 3 - Tekstslide
Weet je nog?
Ontleden betekent: iets in stukjes verdelen en ieder
stuk een naam geven.
Bij redekundig ontleden verdeel je een zin in zinsdelen.
Slide 4 - Tekstslide
De zin verdelen
Zinsdelen kunnen uit één of meerdere woorden bestaan.
Om zinsdelen te vinden, hussel je de zin door elkaar.
Alles wat vóór de persoonsvorm staat of kan staan is één zinsdeel.
Slide 5 - Tekstslide
Zinsdelen benoemen
Persoonsvorm (verander de tijd of het aantal van het
onderwerp)
Onderwerp (wie + pv? of wat + pv?)
Werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin).
Lijdend voorwerp (wat /wie + alle benoemde zinsdelen + ?)
Meewerkend voorwerp (aan wie / voor wie + alle benoemde zinsdelen)
Bijwoordelijke bepaling (alle zinsdelen die nog niet benoemd zijn, deze begint vaak met een voorzetsel)
Slide 6 - Tekstslide
Bij welke zin zijn de zinsdelen goed verdeeld?
Gisteren hebben we een lief, klein katertje bij het dierenasiel opgehaald.
A
Gisteren hebben | we |een lief, klein katertje | bij het dierenasiel | opgehaald.
B
Gisteren | hebben | we |een lief, klein katertje bij het dierenasiel | opgehaald.
C
Gisteren | hebben | we een lief, klein katertje | bij het dierenasiel | opgehaald.
D
Gisteren | hebben | we |een lief, klein katertje | bij het dierenasiel | opgehaald.
Slide 7 - Quizvraag
Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin.
Een persoonsvorm (=pv) hoort dus ook altijd bij het werkwoordelijk gezegde (=wg).
Slide 8 - Tekstslide
Let op!
Een onvoltooid deelwoord (zoals fluitend) wordt niet als werkwoord gebruikt.
Onvoltooide deelwoorden horen dan ook niet bij een werkwoordelijk gezegde.
Slide 9 - Tekstslide
Grammatica zinsdelen
Slide 10 - Tekstslide
Wat is het wg in: Fluitend liep Tonny het veld af na de gewonnen wedstrijd
A
Fluitend
B
liep
C
liep fluitend
D
liep fluitend af
Slide 11 - Quizvraag
Wat is het wg in de zin: Ze zit al uren te knutselen
A
zit
B
zit knutselen
C
zit te knutselen
D
er is geen wg
Slide 12 - Quizvraag
Welk zinsdeel is het meewerkend voorwerp?
We hebben hun verteld dat Sinterklaas niet bestaat.
Slide 13 - Open vraag
Lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets/iemand iets 'overkomt' dus als het ware 'lijdt'.
Vind je door de vraag te stellen
'Wat/wie+ werkwoordelijk gezegde + onderwerp.
TIP: HET LIJDEND VOORWERP BEGINT NOOIT MET EEN VOORZETSEL!!!!
Slide 14 - Tekstslide
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
wg = heeft
B
wg = gegeven
C
lv = straf
D
lv = Mick
Slide 15 - Quizvraag
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
ow = Mijn moeder
B
ow = Mick
C
ow = straf
Slide 16 - Quizvraag
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
mv = Mijn moeder
B
mv = Mick
C
mv = straf
Slide 17 - Quizvraag
Welk zinsdeel is het lv: Wil je voor mij een paar van die vakantiefoto's laten afdrukken?
A
Je
B
een paar van die vakantiefoto's
C
voor mij
D
staat geen lv in de zin
Slide 18 - Quizvraag
Welk zinsdeel is het lv: Veel leerlingen kopen in de kleine pauze een lekker tussendoortje.
A
Veel leerlingen
B
in de kleine pauze
C
een lekker tussendoortje
D
staat geen lv in de zin
Slide 19 - Quizvraag
Welk zinsdeel is het lv: Sommige spinnen maken heel kunstige webben in de achtertuin.
A
Sommige spinnen
B
webben
C
heel kunstige webben
D
in de achtertuin
Slide 20 - Quizvraag
Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.
Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.
Slide 21 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Stel de vraag:
Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Slide 22 - Tekstslide
Zo vind je het meewerkend voorwerp
1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. 2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Slide 23 - Tekstslide
Op welke vraag is 'Mick' het antwoord in: Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
Slide 24 - Open vraag
Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?
De docent Nederlands gaf de leerling een 9 voor zijn toets.
A
de docent
B
de leerling
C
voor zijn toets
D
Er is geen meewerkend voorwerp.
Slide 25 - Quizvraag
Welk woord in de zin is de pv? Ik fiets op mijn fiets naar school
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school
Slide 26 - Quizvraag
Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord
Slide 27 - Quizvraag
Wie heeft mijn scooter gerepareerd?
mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 28 - Quizvraag
Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven. mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 29 - Quizvraag
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven? Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 30 - Quizvraag
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven? Mijn konijn =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 31 - Quizvraag
Welk zinsdeel is een bijwoordelijke bepaling?
Gisteren hebben we een lief, klein katertje bij het dierenasiel opgehaald.
A
Gisteren
B
Gisteren | bij het dierenasiel
C
bij het dierenasiel
D
Gisteren | een lief, klein katertje bij het dierenasiel
Slide 32 - Quizvraag
Waar heb je nog vragen over?
Slide 33 - Open vraag
Slide 34 - Tekstslide
Kun je zinnen ontleden tot aan het weewerkend voorwerp? Hoe goed kun je dit?