werkwoordspelling

• Nederlands
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Oefenen met

werkwoordspelling

Valencio (branden) zijn vingers gisteren.

1. brande
2. brandde
3. brandden
4. branden

Maar iedereen heeft weleens (falen).

1. gefaald
2. gefaalt
3. gefalen

Yasser en Noa zijn (verhuizen).

1. verhuist
2. verhuizt
3. verhuisd
4. verhuizd

De kaars staat al uren te (branden).

1. brandden
2. brandde
3. brande
4. branden

(Vinden) je dit ook zo moeilijk?

1. vin
2. vint
3. vindt
4. vind

Muskaan (vinden) het gelukkig niet moeilijk.

1. vind
2. vint
3. vindt
4. vondt

Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling.

1. besteden
2. bestede
3. besteedden
4. besteeden

Als Rania nu eens een beetje (opschuiven).

1. opschuift
2. opschuifd
3. opschuivt
4. opschuiven

,dan kan Jonah zijn boeken beter (verspreiden).

1. verspreide
2. verspreiden
3. verspreidde
4. verspreidden

Heeft iedereen zijn naam op de ansichtkaart (vermelden)?

1. vermeld
2. vermelt
3. vermeldt
4. vermelden

Mevrouw Haarhuis (zetten) die van haar er gisteren nog op.

1. zet
2. zetten
3. zette
4. zat

Sommige leerlingen (roken) stiekem in het park.

1. rookte
2. rookten
3. rookde
4. rookden

Ze zijn daarvoor flink (straffen).

1. gestraft
2. gestrafd
3. gestrafft
4. gestraffd

Nu (gebeuren) het gelukkig niet meer.

1. gebeurt
2. gebeurd
3. gebeurdt
4. gebeurde

Hij is wel erg (veranderen).

1. verandert
2. veranderd
3. veranderdt
4. veranderde

Hopelijk hebben jullie van deze quiz wat (leren)

1. geleerd
2. geleert
3. geleerdt
4. gelerend

Dan (beloven) dat veel voor de toets.

1. beloofte
2. beloovt
3. beloofd
4. belooft

Hij heeft de (vinden) foto's weggelegd.

1. gevonden
2. gevonde
3. gevondden
4. gevinden

De (vergroten) foto's heb ik ingelijst.

1. vergrote
2. vergroten
3. vergrootte
4. vergrootten

De (redden) jongen was heel erg bang geweest.

1. gerede
2. geredden
3. geredde
4. redende