Passé Composé etre/avoir

Passé composé
 avoir / être
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Passé composé
 avoir / être

Slide 1 - Tekstslide

Uit hoeveel werkwoorden bestaat passé composé
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 2 - Quizvraag

afgerond in verleden
Ik heb gewerkt  - j'ai travaillé
Hij is naar beneden gegaan - il est déscendu
Zij is vertrokken - elle est partie  (extra -e want zij = vrouwelijk)

1. Hulpwerkwoord (avoir of être)
2. een voltooid deelwoord (eindigt op -é, -u of -i)

Slide 3 - Tekstslide

Wat heb je nodig om de voltooid tegenwoordig tijd te maken (in het Nederlands)?
A
onderwerp + hulpww + infinitief
B
onderwerp + hulpww + voltooid deelwoord

Slide 4 - Quizvraag

sortir
vendre
parler
volt dw
eindigt op -u 
volt dw
eindigt 
op -i 
volt dw
eindigt 
op -é 

Slide 5 - Sleepvraag

Philippe heeft gewerkt
A
Philippe va travailler
B
Philippe a travaillé
C
Philippe travaille

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord van het werkwoord "sortir" ?
A
sorté
B
sorti
C
sorte
D
sortu

Slide 7 - Quizvraag

De passé composé kent twee hulpwerkwoorden. Welke zijn dat?
A
Être, Avoir
B
Avoir, Faire
C
Aller, Faire
D
Aller, Être

Slide 8 - Quizvraag

Het voltooid deelwoord van de werkwoorden op -er eindigt op ..?
A
er
B
é
C
e
D
es

Slide 9 - Quizvraag

Il y a des personnes bizarres.
A
passé composé
B
présent
C
futur proche
D
imparfait

Slide 10 - Quizvraag

heb je de ijsjes lekker gevonden?
A
Tu as aimer les glaces?
B
Tu aimes les glaces?
C
Tu vas aimer les glaces?
D
Tu as aimé les glaces?

Slide 11 - Quizvraag

Patrick en Marie hebben in een restaurant gegeten.
A
Ils ont manger dans un restaurant.
B
Ils vont manger dans un restaurant.
C
Ils mangent dans un restaurant.
D
Ils ont mangé dans un restaurant.

Slide 12 - Quizvraag

Mon père et ma mère _____ ______ à la maison de vacances
A
sont resté
B
sont restés
C
ont resté
D
ont restés

Slide 13 - Quizvraag

Leur fille Alice _____ ______ au Portugal pour un festival.
A
est allé
B
est allée
C
est allés
D
est allées

Slide 14 - Quizvraag

Pendant le concert, l'ami d'Alice _____ _______ .
A
est tombé
B
est tombée
C
sont tombés
D
sont tombées

Slide 15 - Quizvraag

Il ____ ______ après une semaine à l'hôpital
A
a rentré
B
est rentré
C
est rentrée
D
sont rentrés

Slide 16 - Quizvraag

Alice ______ _______ un cadeau à son ami.
A
est donné
B
est donnée
C
a donné
D
a donnée

Slide 17 - Quizvraag

Welke woorden vervoeg je met être in de pssé composé?

Slide 18 - Woordweb

wat vind je moeilijk aan dit onderwerp?

Slide 19 - Open vraag