Trede 10 - Herhaling stof Leesvaardigheid

Leesvaardigheid
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Leesvaardigheid

Slide 1 - Tekstslide


Herhaling stof leesvaardigheid klas 2

- Leesstrategieën
- Leesdoelen
- Onderwerp en hoofdgedachte
- Kernzinnen en alinea’s
- Hoofd- en bijzaken
- Tekstverbanden en signaalwoorden



Slide 2 - Tekstslide

Lees onderstaande leessituaties. Welke leesstrategie pas je toe?
Situatie 1: 
Om 07.00 uur valt de krant door de brievenbus. Voordat je naar school gaat, wil je snel weten wat het belangrijkste nieuws is. 
Situatie 2: 
Voor biologie moet je een werkstuk maken over klimaatverandering. Je hebt op een internet een tekst gevonden over het klimaat. Je wilt weten of je de tekst kunt gebruiken.
Situatie 3: 
Je hebt morgen een toets over politieke besluitvormingen. Je leest de tekst in je boek maatschappijleer.
Situatie 4:
Je wilt een pretpark bezoeken en bent benieuwd naar de prijzen. Je bezoekt de website van het pretpark.
Orienterend lezen
Globaal lezen
grondig lezen
Zoekend lezen
Kritisch lezen

Slide 3 - Sleepvraag

De leesstrategie waarbij je de titel, inleiding, tussenkopjes en bron leest en de plaatjes bekijkt, noemen we
A
Globaal lezen
B
Zoekend lezen
C
Nauwkeurig lezen
D
Oriënterend lezen

Slide 4 - Quizvraag

Het doel van oriënterend lezen is:
A
Voorkennis activeren
B
De betekenis van woorden achterhalen
C
Weten wat de kernzinnen van de alinea's zijn
D
Weten wat de hoofdgedachte van de tekst is

Slide 5 - Quizvraag

Leesstrategieën 
- Oriënterend lezen
Weten waar de tekst over gaat (onderwerp) en voorkennis activeren

- Globaal lezen
Weten wat de deelonderwerpen zijn

- Intensief lezen
Tekstbegrip en hoofdgedachte vinden

- Zoekend lezen
Antwoord zoeken op een vraag die je hebt / informatie vinden die je zoekt

Slide 6 - Tekstslide

Het leesdoel waarbij je de lezer wilt overhalen, noemen we:
A
Overtuigen
B
Informeren
C
Activeren
D
Amuseren

Slide 7 - Quizvraag

In een tekst waar argumenten staan, is het leesdoel:
A
Informeren
B
Activeren
C
Overtuigen
D
Amuseren

Slide 8 - Quizvraag

In een tekst waar de schrijver de lezer iets wil uitleggen of wil leren, is het tekstdoel:
A
Informeren
B
Activeren
C
Overtuigen
D
Amuseren

Slide 9 - Quizvraag

Leesdoelen
- Informeren  
- Activeren
- Overtuigen
- Amuseren
- Instrueren

Slide 10 - Tekstslide

De kenmerken die horen bij het onderwerp zijn:
A
Een woord of paar woorden
B
Een hele zin
C
Te vinden met oriënterend lezen
D
Staat meestal in het slot van de tekst

Slide 11 - Quizvraag

Juist of onjuist:
De hoofdgedachte is dat wat de schrijver over het onderwerp wil zeggen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quizvraag

Juist of onjuist:
De hoofdgedachte is altijd een hele zin.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quizvraag

Onderwerp
Hoofdgedachte
Vinden met oriënterend lezen
Vinden met intensief lezen
Een woord of paar woorden
Een hele zin, let op: geen vraagzin!
Waar de tekst over gaat
Wat de schrijver over het onderwerp wil vertellen

Slide 14 - Tekstslide

De kernzin is de belangrijkste zin van de alinea.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quizvraag

De belangrijkste info van een alinea staat vaak in de kernzin.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 16 - Quizvraag

Kernzin, hoofd- en bijzaken
Hoofdzaken: 
- Belangrijkste zaken in een tekst.
- Vind je op voorkeursplaatsen (inleiding/slot).
- Staat vaak in kernzin van een alinea. 

Slide 17 - Tekstslide

Samenvatten van een tekst
Stap 1: Lees de tekst goed door
Stap 2: Onderstreep de hoofdzaken ->let op voorkeursplaatsen
Stap 3: Noteer de belangrijkste informatie uit de tekst

Slide 18 - Tekstslide

Het voegwoord 'omdat' hoort bij het tekstverband
A
Tegenstellend
B
Voorbeeldgevend
C
Redengevend
D
Samenvattend

Slide 19 - Quizvraag

Het voegwoord 'dus' hoort bij het tekstverband
A
Tegenstellend
B
Concluderend
C
Redengevend
D
Samenvattend

Slide 20 - Quizvraag

Het voegwoord 'bovendien' hoort bij het tekstverband
A
Opsommend
B
Concluderend
C
Redengevend
D
Samenvattend

Slide 21 - Quizvraag

Juist of onjuist?
Een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 22 - Quizvraag

Juist of onjuist?
'daardoor' is een redengevend signaalwoord.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 23 - Quizvraag

Juist of onjuist?
'om te' is een vergelijkend signaalwoord.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quizvraag

Tekstverbanden en signaalwoorden
Tekstverband
Signaalwoorden
Tijdsvolgorde
daarna, vervolgens, dan
Opsomming
ten eerste, ook, bovendien
Tegenstelling
maar, echter, in tegenstelling tot
Oorzaak/gevolg
doordat, daardoor, als gevolg van

Slide 25 - Tekstslide

'Eerst maakt Sam zijn huiswerk, daarna gaat hij sporten.'
In dit stukje tekst is een signaalwoord dat een ... aangeeft te vinden.
A
Tegenstelling
B
Oorzaak/gevolg
C
Opsomming
D
Tijdsvolgorde

Slide 26 - Quizvraag

'Doordat mijn bus vanochtend niet reed, kwam ik te laat op school.'
In dit stukje tekst is een signaalwoord dat een ... aangeeft te vinden.
A
Tegenstelling
B
Oorzaak/gevolg
C
Opsomming
D
Tijdsvolgorde

Slide 27 - Quizvraag

'Het regende hard, maar ik ben toch gaan hardlopen.'
In dit stukje tekst is een signaalwoord dat een ... aangeeft te vinden.
A
Tegenstelling
B
Oorzaak/gevolg
C
Opsomming
D
Tijdsvolgorde

Slide 28 - Quizvraag

Citeren is
A
Het antwoorden in eigen woorden
B
Het samenvatten van een alinea
C
Het letterlijk overnemen van een tekstgedeelte
D
Het samenvatten van de hele tekst.

Slide 29 - Quizvraag

Juist of onjuist?

Als iets een feit is, kun je dat bewijzen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 30 - Quizvraag

Juist of onjuist?

Als iets een mening is, kun je dat bewijzen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 31 - Quizvraag

Tekstverbanden en signaalwoorden
Tekstverband
Signaalwoorden
Tijdsvolgorde
daarna, vervolgens, dan
Opsomming
ten eerste, ook, bovendien
Tegenstelling
maar, echter, in tegenstelling tot
Toelichtend
bijvoorbeeld, zo, neem nou
Concluderend
dus, daarom, concluderend, dat houdt in
Redengevend (waarom iemand iets doet)
omdat, daarom, dus, want, dankzij
Oorzaak/gevolg
doordat, daardoor, als gevolg van
Doel/middel
opdat, zodat, om te, door middel van
Vergelijkend
zoals, in vergelijking met, als, evenals...
Samenvattend
kortom, samengevat, met andere woorden, al met al

Slide 32 - Tekstslide