1. Ik kan een video over “familie” begrijpen op A1-niveau d.m.v. het beantwoorden van Nederlandse vragen. (par A + C)
2. Ik kan het werkwoord haben en sein in de tegenwoordige tijd gebruiken in korte zinnen . (evt herkansbaar)
3. Ik kan een eenvoudige teksten op niveau A1 uit een jeugdtijdschrift begrijpen d.m.v het beantwoorden van Nederlandse vragen. (Par D+ H)