Les 1

Les 1
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 19 slides, met tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Les 1

Slide 1 - Tekstslide

Nederlands liedje 15 miljoen mensen
We gaan kijken en luisteren naar het liedje: 15 miljoen mensen
Deze clip is in 1996 opgenomen.

Welke Nederlandse gewoontes herken je?

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Slide 4 - Video

Bespreken opdracht 1

Slide 5 - Tekstslide

Opdracht 3
Welk woord hoort er niet bij?

1 Een hobby kan zijn: 
2 Een mens kan zijn: 
3 Een eigenschap is:
4 Een mens kan: 

Slide 6 - Tekstslide

Opdracht 6
Woordvorming

Slide 7 - Tekstslide

Grammatica structuur zinnen
Volgorde:
subject - persoonsvorm - rest

Voorbeeld:
Ik koop een nieuwe fiets.
Ik heb een nieuwe fiets gekocht.

Slide 8 - Tekstslide

Volgorde:
subject - persoonsvorm - tijd - plaats

Ik was vorig weekend in Polen.
Vorig weekend was ik in Turkije.


Voorbeeldzinnen, welke structuur zit er in de zinnen?

Vanochtend ben ik op de fiets naar mijn werk gegaan.
Ik heb vanochtend de krant gelezen.
Volgende week gaan we naar de verjaardag van mijn oma.




Slide 9 - Tekstslide

Opdracht 7 en 8
Oefen met de volgende zinnen. Let goed op de juiste structuur.

Subject - persoonsvorm - rest - tweede werkwoord
Ander element - persoonsvorm - subject - rest - tweede werkwoord

Slide 10 - Tekstslide

Grammatica conjuncties 1
Conjuncties verbinden 2 zinnen met elkaar. Er zijn twee gevallen. Hoofdzin + hoofdzin/ Hoofdzin + bijzin

Hoofdzin + hoofdzin: Deze zinnen woorden verbonden met de conjuncties: want - of- en - maar - dus (WOEMD)

De structuur is: subject - persoonsvorm - rest 



Slide 11 - Tekstslide

Deze conjuncties geven een bepaald doel aan:

En = Plakt 2 zinnen aan elkaar ( to connect)
Of = Keuze (choice)
Maar = Tegenstelling (contradiction)
Want = Reden/ Oorzaak (cause)
Dus = conclusie (conclusion)



Slide 12 - Tekstslide

Grammatica conjuncties 2
Hoofdzin en bijzin: Deze zinnen worden verbonden met de volgende conjuncties: omdat - als - toen - zodat - voordat - nadat - totdat - terwijl -  zodra - hoewel       

De structuur is in de bijzin: conjunctie - subject - rest - werkwoord(en)

Let op: Begint de zin met een bijzin (conjunctie) dan krijgt de hoofdzin 
persoonsvorm - subject  - rest - tweede werkwoord      (zie ook blz. 32 en 33)                    

Slide 13 - Tekstslide

Oefening:

Kies tussen: en, of, maar, want, dus

Ik ga zondag naar de film of naar mijn ouders
Ik ga naar mijn ouders, dus ik moet vroeg opstaan.
Ik moet vroeg opstaan, ...............................................................

Slide 14 - Tekstslide

Conjuncties: Hoofdzin en bijzin

1 omdat                                            6 totdat
2 als                                                   7 terwijl
3 toen                                               8 zodat
4 voordat                                         9 zodra
5 nadat                                             10 hoewel

Slide 15 - Tekstslide

Oefening: Maak de bijzinnen af

- Ik vind Nederlands leren belangrijk, omdat.........
- Ik ga douchen, zodra ..........
- Hij houdt van fietsen, hoewel ..........
- Wij gaan naar het strand, als ........
- Vroeger ging ik naar mijn oma, toen ................
- Ik vond buiten spelen leuk, totdat ..............
- Ik drink een kopje thee, voordat ..............
- Zij gaan naar bed, nadat .............
- Ik lees graag, terwijl ............
- Ik luister vaak naar de radio, zodat ..............

Slide 16 - Tekstslide

Huiswerk:

Neem de les goed door.
Leer goed de vertalingen van de conjuncties.

Interview een collega/ vriendin in het Nederlands (zie volgende dia's)

Opdrachten maken:
10, 12, 13, 14


Slide 17 - Tekstslide


Interview een collega, vriend(in)

- Kies 5 vragen uit
- Bedenk zelf één of twee extra vragen
- Schrijf de antwoorden op
- Neem dit mee naar de volgende les

Slide 18 - Tekstslide

Vragen: Interview met een vriend(in) of collega

1 Waar komt je voornaam vandaan?
2 Wat doe je in je vrije tijd?
3 Wie zou je een dag willen zijn?
4 Welk dier zou je willen zijn?
5 Waar ben je trots op?
6 Is er een les de je hebt geleerd?
7 Waar heb je een hekel aan?
8 Wat weten weinig mensen van je?
9 Wat vind je een mooi woord in het Nederlands?
10 Wat vind je een moeilijk woord in het Nederlands?
11 Wat is je grootste droom?
12 Wat is je beste eigenschap?
13 Hoe ziet je leven er over tien jaar uit?
14 Wat waren je goede voornemens voor dit jaar?

Slide 19 - Tekstslide