Ik geef een pen aan hem. Ik geef
hem een pen
Jij geeft een kado aan haar . Jij geeft haar een kado
Hij geeft een glas melk aan mij. Hij geeft mij een glas melk
Jullie geven koffie aan hem Jullie geven hem koffie
Wij geven thee aan haar Wij geven haar thee
Zij geven een boek aan ons Zij geven ons een boek.