a. Je weet wat de levensfasen van de mens zijn en kunt deze benoemen.
b. Je weet wat hormonen zijn en je kan uitleggen hoe hormonen werken.
c. Je kan uitleggen hoe de mens groeit, wat de groei beïnvloedt en wanneer een mens het meeste groeit.
d. Je kunt het verschil benoemen tussen lichamelijke ontwikkeling en geestelijke ontwikkeling.
e. Je kunt uitleggen wat de groeispurt inhoudt.