verwijswoorden

Welkom 1E
Week 3
  1. Herhaling: wat hebben we vorige week gedaan?
  2. Even samen checken: persoonlijke brief af?
  3. Sollicitatiebrief af? graag naar mij sturen.
  4. Persoonlijke werkmapje 


1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom 1E
Week 3
  1. Herhaling: wat hebben we vorige week gedaan?
  2. Even samen checken: persoonlijke brief af?
  3. Sollicitatiebrief af? graag naar mij sturen.
  4. Persoonlijke werkmapje 


Slide 1 - Tekstslide

Samenhang in een tekst
Woorden in een tekst houden verband met elkaar. 
Zinnen in een tekst houden verband met elkaar.
Alinea's in een tekst houden verband met elkaar.

Signaalwoorden geven het verband aan tussen zinnen of zinsdelen.
Verwijswoorden wijzen naar andere woorden of woordgroepen in een tekst.

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel
Je weet wat verwijswoorden zijn en kunt ze herkennen
Je weet hoe je kunt kijken waar ze naar verwijzen.
Je kunt verwijswoorden zelf gebruiken in je tekst.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Personen

Slide 7 - Tekstslide

Meervoud
ze of zij:
 De leerlingen horen de bel. Ze/ zij gaan naar de les.
hun:
 Ze pakken hun boek.
hen:
 Deze fietsen zijn van hen.

Slide 8 - Tekstslide

De meisjes lopen op straat.
......... zijn op weg naar school.
A
Hun
B
Haar
C
Zij
D
Hen

Slide 9 - Quizvraag

Kees is al lang ziek, want ik heb .........
minstens drie weken niet meer gezien.
A
haar
B
het
C
hij
D
hem

Slide 10 - Quizvraag

De studenten gaan hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De studenten
B
Hard
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

Dingen / zaken
het, zijn
  De trein verloor zijn wagon.
  Ik houd niet van wiskunde, ik vind het moeilijk.

Als je iets aanwijst, dichtbij of verder weg: 
Bij het- woorden  horen dit en dat: dit boek (hier), dat boek (daar)
Bij de- woorden horen deze en die:  deze pen (hier) en die pen (daar)

Slide 13 - Tekstslide

Het geld dat wij hebben verdiend.
De jongen die een jong zusje heeft.
De plannen die Sandra had gemaakt.

Slide 14 - Tekstslide

Hoeveel foutjes zie je?

Slide 15 - Tekstslide

Wat is goed?
A
Dit virus
B
Deze virus

Slide 16 - Quizvraag

Heb je ..... bestand naar mij gemaild?
De meest opdrachten .... je krijgt, moeten worden opgeslagen
dat
die

Slide 17 - Sleepvraag

Waar verwijst 'hij' naar?
A
Amerika
B
Columbus
C
vergissing
D
chocolade

Slide 18 - Quizvraag

De docenten zijn vroeg op school
De meisjes geven het huiswerk aan de docenten.
......... huiswerk is helemaal in orde
hun
hen
ze

Slide 19 - Sleepvraag

Welke uitspraak past het beste bij jou?
Ik weet nog niet goed wat verwijswoorden zijn.
Ik kan verwijswoorden herkennen.
Ik kan verwijswoorden herkennen en zelf gebruiken.
Ik wist dit allemaal al.

Slide 20 - Poll