In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Wanneer?Als iets altijd, nooit of regelmatig gebeurd (routine)
I write a message.
I walk to school
I make my bed.
Let op:
Bij he/she/it = het werkwoord +s
She works on Saturday.
Merel drives to school.
I always _______ (gaan) to school on mondays.
You always ________ (gaan) to school on mondays.
He always goes to school on mondays
Regel: Als een werkwoord eindigt op o, dan plak je er bij he she en it (shit) es achter.