Werkwoorden Lowan Familie en Vrienden

Werkwoorden

Lowan Familie en Vrienden
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Werkwoorden

Lowan Familie en Vrienden

Slide 1 - Tekstslide

hebben 
Ik heb de tas.
zijn
ik ben op school 
Wij zijn op school.

Slide 2 - Tekstslide

hebben
ik heb
jij heb
hij heeft 
zij heeft

wij hebben
jullie 
zij 
zijn
ik ben
jij bent
hij is
zij is

wij zijn
jullie zijn
zij  zijn 

Slide 3 - Tekstslide

heten
tellen

Slide 4 - Tekstslide

heten   = de naam 
ik heet mevrouw Slot.  
jij heet
hij heet
zij heet

wij heten
jullie heten
zij heten
tellen       1,2,3,4,5,
ik 
jij telt
hij 
zij telt

wij 
jullie tellen
zij tellen

Slide 5 - Tekstslide

wij lopen in het bos 
wij gaan naar de supermarkt 

Slide 6 - Tekstslide

lopen
ik loop
jij loopt
hij loopt
zij loopt 

wij lopen
jullie lopen
zij  lopen 
gaan
ik ga
jij gaat
hij gaat 
zij gaat 

wij gaan
jullie gaan
zij gaan 

Slide 7 - Tekstslide

luisteren
maken

Slide 8 - Tekstslide

luisteren

ik luister
jij luistert
hij ?
zij ?
wij ?
jullie luisteren
zij ?
maken

ik maak
jij maakt
hij ?
zij ?
wij maken
jullie ?
zij maken

Slide 9 - Tekstslide

Kies de goede woorden.

Sleep ze naar het goede vak.

Slide 10 - Tekstslide

ik
hij
tel
heb
telt
heeft

Slide 11 - Sleepvraag

wij
hij
gaan
heten
heet
gaat

Slide 12 - Sleepvraag

ik
jij
maakt 
luistert
maak 
luister

Slide 13 - Sleepvraag

jij
jullie
zijn
lopen
bent
loopt

Slide 14 - Sleepvraag

ik
hij/zij
ben
knip 
knipt
zeg 
heeft

Slide 15 - Sleepvraag

ik
hij
jij 
ben
knip 
knipt
zeg 
heeft
bent 
heet

Slide 16 - Sleepvraag

Kies A of B!

Slide 17 - Tekstslide

ik
A
heb
B
heeft

Slide 18 - Quizvraag

ik
A
luistert
B
luister

Slide 19 - Quizvraag

ik
A
maken
B
maak

Slide 20 - Quizvraag

ik
A
ben
B
zijn

Slide 21 - Quizvraag

jij
A
telt
B
tel

Slide 22 - Quizvraag

jij
A
zijn
B
bent

Slide 23 - Quizvraag

jij
A
maakt
B
maak

Slide 24 - Quizvraag

= 1   iemand of iets 

ik 
jij  je 
hij zij 
het 
 

= MEER 


wij   = meervoud  
zij/  jullie   aanwijzend = meervoud 

Slide 25 - Tekstslide

zeggen 
ik zeg 
jij zegt 
hij zij zegt 
wij zeggen

ik zeg wat je huiswerk is. 
 

Slide 26 - Tekstslide

knippen 
ik knip
jij knipt
hij zij knipt  
wij knippen 

ik knip met de schaar 
 

Slide 27 - Tekstslide

Wij.......op een bruiloft.
A
ben
B
is
C
zijn
D
bent

Slide 28 - Quizvraag

Wij.......een auto.
A
heeft
B
hebben
C
hebt
D
heef

Slide 29 - Quizvraag

Jullie ......naar school.
A
gaat
B
gaan
C
ga
D
gat

Slide 30 - Quizvraag

Jullie.........naar de bus.
A
lop
B
loop
C
loopt
D
lopen

Slide 31 - Quizvraag

Jullie............. in de klas.
A
zijn
B
bent
C
is
D
ben

Slide 32 - Quizvraag

Jullie...... over de toets.
A
denk
B
denken
C
denkt
D
maakt

Slide 33 - Quizvraag

Mijn moeder. .......... tien kinderen.
A
heeft
B
hebt
C
heb
D
hebben

Slide 34 - Quizvraag

Jullie........iets tegen de docent.
(praten)
A
zegen
B
zeggen
C
zegt
D
zeg

Slide 35 - Quizvraag

Jullie .......... je geld.
A
telen
B
tel
C
tellen
D
telt

Slide 36 - Quizvraag

Opdracht bij de spinner:

Noem de juiste vorm van het werkwoord!
Docent noemt:
ik of jij, hij, zij, wij, jullie, zij.

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide