werkwoordspelling alles
1 / 16
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Zij ....(bepalen) morgen of ik ben .... (slagen).
A
bepaald, geslaagt
B
bepaald, geslaagd
C
bepaalt, geslaagt
D
bepaalt, geslaagd
Slide 2 - Quizvraag
'geslaagd' was een:
A
PV Verleden Tijd
B
Onvoltooid Deelwoord
C
Voltooid Deelwoord
D
Infinitief
Slide 3 - Quizvraag
Hij ... (vergroten) gister de foto van zijn ... (overlijden) vrouw.
A
vergrootte, overlede
B
vergrote, overlede
C
vergrootte, overleden
D
vergrote, overleden
Slide 4 - Quizvraag
'overleden' was een:
A
PV Verleden Tijd
B
Voltooid Deelwoord
C
Gebiedende Wijs
D
BIjvoeglijk Naamwoord
Slide 5 - Quizvraag
Het ... (kruiden) vlees ... (worden) door veel mensen ... (verafschuwen)
A
gekruide, wordt, verafschuwd
B
gekruidde, wordt, verafschuwt
C
gekruide, word, verafschuwd
D
gekruidde, word, verafschuwt
Slide 6 - Quizvraag
Met ... (ontbloten) bovenlijf ging de voetballer ... (rennen) naar de kleedkamer.
A
ontbloote, rende
B
ontblote, rennend
C
ontbloot, rennend
D
ontblootte, rent
Slide 7 - Quizvraag
'rennend' is een:
A
Infinitief
B
Onvoltooid Deelwoord
C
Voltooid deelwoord
D
PV Verleden Tijd
Slide 8 - Quizvraag
De discussie ... (ontaarden, vt) in een ordinaire ruzie, niemand ... (trachten, vt) deze te stoppen.
A
ontaardde, trachtte
B
ontaardde, trachtten
C
ontaarde, trachtte
D
ontaarden, trachte
Slide 9 - Quizvraag
Het ... (slachten) varken werd door de massa ... (grinniken) naar de ministers ... (gooien).
A
geslachtte, grinnikend, gegooid
B
geslachte, grinnikend, gegooid
C
geslachtte, grinnikent, gegooid
D
geslachte, grinnikend, gegooit
Slide 10 - Quizvraag
De spelers ... (juichen, vt) om de ... (winnen) wedstrijd en ... (lachen, vt) om de ... (verslaan) tegenstanders.
A
juichte, gewonnen, lachten, verslagen
B
juichten, gewonne, lachtten, verslagen
C
juichden, gewonnen, lachten, verslagen
D
juichten, gewonnen, lachten, verslagen
Slide 11 - Quizvraag
'gewonnen' en 'verslagen' waren beide:
A
Voltooid Deelwoord
B
Infinitief
C
PV Tegenwoordige TIjd
D
Bijvoeglijk Naamwoord
Slide 12 - Quizvraag
Het ... (ontvreemden) geld werd uit de ... (dichtslibben) sloot ... (vissen).
A
ontvreemde, dichtgeslibde, gevist
B
ontvreemdde, dichtgeslibte, gevist
C
ontvreemde, dichtgeslibde, gevisd
D
ontvreemdde, dichtgeslibden, gevist
Slide 13 - Quizvraag
Hij ... (betwisten, vt) altijd of jouw moeder gelijk had, zij ... (wuiven, vt) dat altijd weg.
A
betwiste, wuifte
B
betwistte, wuivde
C
betwistte, wuifde
D
betwiste, wuifte
Slide 14 - Quizvraag
... (bevinden, tt) jij je in een benarde situatie of ... (worden, tt) dat alleen ... door tegenstanders ... (geloven)?
A
bevindt, wordt, gelooft
B
bevindt, word, geloofd
C
bevind, word, gelooft
D
bevind, wordt, geloofd
Slide 15 - Quizvraag
Zou je nog extra willen oefenen met werkwoordspelling?
A
ja
B
nee
