Oefentoets bespreken + oefenen schrijfvaardigheid



Oefentoets bespreken + oefenen schrijfvaardigheid
BRUP
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les



Oefentoets bespreken + oefenen schrijfvaardigheid
BRUP

Slide 1 - Tekstslide

Today
  • This week
  • Word of the day
  • Homework check 
  • Oefentoets bespreken 
  • Oefenen schrijfvaardigheid
  • Wordle / blackstories

Slide 2 - Tekstslide

This week
Monday
Oefentoets maken in Learnbeat

Wednesday
Oefentoets bespreken + 
oefenen schrijfvaardigheid
Thursday
Oefentoets schrijfvaardigheid

Slide 3 - Tekstslide

Next week
Monday
Herhaling H5 + H6 +
oefentoets bespreken
Wednesday
Toets schrijfvaardigheid

Thursday
Hoofdstuktoets H5 + H6

Slide 4 - Tekstslide

Word of the day
colossal

Slide 5 - Tekstslide

colossal

Slide 6 - Woordweb

colossal
adjective | co·​los·​sal 
very large : HUGE
>> a colossal success
>> She gave the ball a colossal heave.

Slide 7 - Tekstslide

M2HA
M2HB

Slide 8 - Tekstslide

M2HA
M2HB

Slide 9 - Tekstslide

What is an adverb?
Een 'adverb' (bijwoord) is een omschrijvend woord dat iets zegt over een 'verb'(werkwoord)  

bijvoorbeeld: I  can sing beautifully

Slide 10 - Tekstslide

Hoe maak je een adverb?
door +ly te plakken
bijvoorbeeld:
That music is loud --> He is talking loudly
Please be quiet. --> and whisper quietly

Slide 11 - Tekstslide

Spellingsuitzonderingen!
  • woord eindigt op -le  ->   -ly            terrible -> terribly  

  • woord eindigt op medekl.+y    ->    -ily            easy -> easily  

  • woord eindigt op -ic -> -ically            fantastic -> fantastically 

Slide 12 - Tekstslide

nog meer uitzonderingen 
Goed :        good – goodly    well 
hard :       hard – hardly     hard 
Snel :          fast – fastly     fast 
laag :          low– lowly     low 
lang :          long – longly     long

Slide 13 - Tekstslide

Recap
adverbs zijn:
A
zelfstandige naamwoorden
B
bijvoeglijke naamwoorden
C
bijwoorden
D
werkwoorden

Slide 14 - Quizvraag

What does an adverb do?
A
Zegt iets over een werkwoord
B
Zegt iets over de persoon
C
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
D
Zegt iets over de tijd

Slide 15 - Quizvraag

Adjectives and adverbs
She dances ......
A
wonderful
B
wonderfully

Slide 16 - Quizvraag

Adjectives and adverbs
She skates ....
A
fastly
B
fast

Slide 17 - Quizvraag

Adjectives and adverbs
Racehorses have to run really ....
A
quickly
B
quick

Slide 18 - Quizvraag

Snap je het al een beetje? Goed bezig!

Slide 19 - Tekstslide

Quantifiers
Met quantifiers geef je aan om hoeveel 'iets' gaat.
(Denk aan het woord quantity).

Slide 20 - Tekstslide

Hoeveel?
Welke quantifier gebruiken? Nagaan of het gaat om:
countable (telbare) of uncountable (ontelbare) zelfstandig naamwoorden. 

Bedenk bij de volgende dia's na of je iets kunt tellen of niet.

Slide 21 - Tekstslide

Dus welke quantifiers?
Weinig/een beetje:
Countable nouns
Uncountable
nouns
Few
Little
A few
A little
Countable: I only have a few M&M's.
Uncountable: There is little sunshine today.

Slide 22 - Tekstslide

Welke quantifiers?
Veel:
Countable
Uncountable
Soort zin
Lots
Lots
Bevestigend
A lot
A lot
Bevestigend
Many
Much
Ontkennend

Slide 23 - Tekstslide

Few
a few
a little
Little
Telbaar
Ontelbaar
weinig
een beetje
een paar
weinig
Ontelbaar
Telbaar

Slide 24 - Sleepvraag

Much
Many
a lot of
Telbaar
Ontelbaar
Telbaar & ontelbaar
Mag wel in vraagzinnen / ontkenning
Mag niet in vraagzinnen / ontkenning
Mag niet na so / as / too / how
Mag wel na so / as / too / how
Mag wel na so / as / too / how
Mag wel in vraagzinnen / ontkenning

Slide 25 - Sleepvraag

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

A or An?
_____ online meeting
A
A
B
An

Slide 29 - Quizvraag

A or An?
_____ funny joke
A
A
B
An

Slide 30 - Quizvraag

A or An?
_____ expensive purse

A
A
B
An

Slide 31 - Quizvraag

A or An?
_____ answer

A
A
B
An

Slide 32 - Quizvraag

Slide 33 - Tekstslide

Which words in the following sentences need a capital letter?

on sunday, i will see the movie star wars and eat at taco bell.

Slide 34 - Open vraag

Which words in the following sentences need a capital letter?

terry and louis went to central park last july.

Slide 35 - Open vraag

Slide 36 - Tekstslide

to
too
we have __ much homework!
Let's go __London.
Do you like football __?
You don't have __ worry.
He gave it __ me.
He works __ earn money.

Slide 37 - Sleepvraag

FILMS
What kind of sports do you enjoy doing?
Do you prefer watching them in a stadium or at home? Why?
Write an article answering these questions and we will put it on our website!

Slide 38 - Tekstslide

HOMEWORK CHECK


New homework:

Maak in Learnbeat:
2.2 Reading and Grammar

Balk E
Balk F


Eerste 5 minuten wordt er NIET gepraat.

Slide 39 - Tekstslide