We beginnen deze les met een stukje herhaling en maken dan de instapopdracht (boek blz. 53)
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2
In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
1.7 herhaling (zinsontleden tot MV)
We beginnen deze les met een stukje herhaling en maken dan de instapopdracht (boek blz. 53)
Slide 1 - Tekstslide
Waarom leren ontleden?
Als je weet hoe een zin is opgebouwd, dan kan je de betekenis makkelijker achterhalen. Ook is de spelling van sommige woorden afhankelijk van hun plaats in de zin.
Je kunt beter schrijven
Als je een andere taal dan het Nederlands moet leren, is kennis van ontleden ook heel handig. Je kan dan gebruik gaan maken van de overeenkomsten tussen talen.
Slide 2 - Tekstslide
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
het eerste werkwoord van een zin.
B
alle werkwoorden samen in een zin.
C
het laatste werkwoord van een zin.
Slide 3 - Quizvraag
werkwoorden delen rollen uit =
een andere manier om het onderwerp, lijdend en meewerkend voorwerp te vinden!
Ik fiets - één rol (iemand fietst -->ik = onderwerp)
Ik eet pizza - twee rollen (iemand eet iets -->ik = onderwerp, pizza = lijdend voorwerp)
ik geef mijn moeder bloemen - drie rollen (iemand geeft iets aan iemand --> ik = onderwerp, bloemen = lijdend voorwerp en mijn moeder = meewerkend voorwerp)
Slide 4 - Tekstslide
Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
A
wie/wat?
B
wie/wat+persoonsvorm?
C
wie/wat + werkwoordelijk gezegde
D
wie/wat + lijdend voorwerp?
Slide 5 - Quizvraag
In welke volgorde kun je het beste een zin ontleden?
A
ow - pv - zinsdelen - wwg
B
pv - wwg - zinsdelen - ow
C
zinsdelen - ow - pv - wwg
D
pv - zinsdelen - wwg - ow
Slide 6 - Quizvraag
Het lijdend voorwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
A
wie/wat + wg + o?
B
wie/wat + wg?
C
wie/wat + mv?
D
wie/wat + lv?
Slide 7 - Quizvraag
Herhaling zinsdelen
Slide 8 - Tekstslide
Zinsdelen benoemen
Persoonsvorm (verander de tijd van het werkwoord )
Onderwerp (wie + pv? of wat + pv?)
Werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin)
Lijdend voorwerp (wie + alle benoemde zinsdelen? of wat + alle benoemde zinsdelen?)/maak de zin lijdend door een vraag met worden te maken!)
Meewerkend voorwerp (aan wie + alle benoemde zinsdelen? of (vertellen of geven) voor wie + alle benoemde zinsdelen?)
Slide 9 - Tekstslide
Alle leerlingen vinden de persoonsvorm in deze zin. De persoonsvorm is:
A
leerlingen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze
Slide 10 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm? - Waarom wandelt Kees de avondvierdaagse?
A
Waarom
B
Er is geen persoonsvorm.
C
wandelt
D
Kees
Slide 11 - Quizvraag
Is de persoonsvorm altijd een werkwoord?
A
ja
B
nee
Slide 12 - Quizvraag
Wie heeft mijn scooter gerepareerd? mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
Slide 13 - Quizvraag
Noem het onderwerp: De jongen heeft geen zin in school.
A
zin
B
De jongen
C
geen
D
heeft
Slide 14 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in deze zin: Ik loop naar beneden.
A
Ik
B
naar
C
loop
D
beneden
Slide 15 - Quizvraag
In elke zin staat een lijdend voorwerp.
A
juist
B
onjuist
Slide 16 - Quizvraag
Wat is in de volgende zin het lijdend voorwerp? - De postbezorger overhandigde de klant de bestelling.
A
De postbezorger
B
de bestelling
C
de klant
D
Er is geen lijdend voorwerp
Slide 17 - Quizvraag
Waarom wil mijn oma altijd [een zoen] hebben? Welk zinsdeel is [een zoen]?
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Werkwoordelijk gezegde
Slide 18 - Quizvraag
Ali loopt volgend jaar [de marathon van New York]. Welk zinsdeel staat tussen [ ] ?
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Werkwoordelijk gezegde
Slide 19 - Quizvraag
Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
A
wie/wat?
B
wie/wat+persoonsvorm?
C
wie/wat + werkwoordelijk gezegde
D
wie/wat + lijdend voorwerp?
Slide 20 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in de zin:
'Liza at vandaag twee stukken pizza.'
A
Liza
B
pizza
C
twee stukken pizza
D
Er is geen lijdend voorwerp.
Slide 21 - Quizvraag
Ober, breng [ mij ] eens een glas water, alsjeblieft. Welk zinsdeel is [mij]?
A
een werkwoordelijk gezegde
B
een meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
onderwerp
Slide 22 - Quizvraag
[Aan jou] kan ik geen geheim vertellen. Welk zinsdeel is [Aan jou]?
A
een werkwoordelijk gezegde
B
een meewerkend voorwerp
C
onderwerp
D
lijdend voorwerp
Slide 23 - Quizvraag
Ik zal [de anderen] heus niets vertellen. Welk zinsdeel is [de anderen]?
A
een werkwoordelijk gezegde
B
een meewerkend voorwerp
C
onderwerp
D
lijdend voorwerp
Slide 24 - Quizvraag
Bijwoordelijke bepaling
Over een jaar moeten we de auto opnieuwin de garage laten keuren.
Slide 25 - Tekstslide
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
( de rest)
De buurman
wilde
gisteren
het vogelhuisje
in de boom
hangen.
Slide 26 - Sleepvraag
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
Zin:
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend
voorwerp
meewerkend
voorwerp
bijwoordelijke bepaling
(de rest)
Ze
heeft
dit jaar
een mooi cadeau
voor haar vader
gemaakt.
Slide 27 - Sleepvraag
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
Zin:
onderwerp
werkwoordelijk
gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling
(de rest)
Ze
feliciteerde
hem
in de woonkamer.
Slide 28 - Sleepvraag
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
(de rest)
De auto van mijn vader
is
afgelopen zomer
helaas
niet
goedgekeurd.
Slide 29 - Sleepvraag
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
(de rest)
Morgen
gaat
het kleine meisje
bij haar oma
logeren.
Slide 30 - Sleepvraag
Beantwoord de volgende twee vragen: 1. Welke onderdelen begrijp je goed? 2. Welk(e) onderdelen vind je nog lastig?