Les 19 - Samenstellingen en werkwoordspelling

Herhaling samenstellingen en werkwoordspelling

Taalverzorging §14, 27 en 28
1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 10 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhaling samenstellingen en werkwoordspelling

Taalverzorging §14, 27 en 28

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van deze les (weer): 
- waar je op moet letten bij het vormen van samenstellingen; 
- wanneer je tussenletters gebruikt bij samenstellingen; 
- hoe je werkwoorden op de juiste manier spelt. 

Slide 2 - Tekstslide

Samenstellingen
- Als verschillende woorden samen één begrip vormen en er bij de uitspraak maar één lettergreep beklemtoond wordt, schrijven we het aan elkaar; 
- Dit geldt ook voor samenstellingen met Engelse leenwoorden en samenstellingen die zijn afgeleid van werkwoorden. 
- Soms plaats je tussenletters tussen de delen van een samenstelling. 

Slide 3 - Tekstslide

Tussenletters in samenstellingen
- Als je een -s hoort tussen de delen van een samenstelling, dan schrijf je die; 
- Als je twijfelt, omdat het tweede deel van de samenstelling met een -s-klank begint, vervang deze dan door een andere klank; 
- Als een woord een meervoud op -eren heeft, komt er -er tussen de delen van de samenstelling. 

Slide 4 - Tekstslide

Tussen -e of tussen -en
Als het eerste deel van de samenstelling een zelfstandig naamwoord met een meervoud op -en is, schrijf je de tussenklank -en, tenzij; 
- er van het eerste deel van de samenstelling maar één is; 
- het eerste deel van de samenstelling geen meervoud heeft; 
- het eerste deel van de samenstelling (ook) een meervoud op -s heeft; 
- het eerste deel van de samenstelling geen zelfstandig naamwoord is; 
- het tweede deel van de samenstelling een bijvoeglijk naamwoord is. 

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Om te weten hoe je een werkwoord spelt, is het belangrijk om van tevoren te weten met welke werkwoordsvorm je te maken hebt: 
persoonsvorm tegenwoordige tijd, persoonsvorm verleden tijd, voltooid deelwoord of onvoltooid deelwoord. 

Slide 6 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
In de persoonsvorm tegenwoordige tijd kennen we drie vormen: ik-vorm, ik-vorm +t en het hele werkwoord. 
- De ik-vorm gebruiken we als ik het onderwerp is én als je of jij het onderwerp is en achter de persoonsvorm staat; 
- De ik-vorm+t gebruiken we als je of jij onderwerp is en voor de persoonsvorm staat én als het onderwerp u of een derde persoon is; 
- Het hele werkwoord gebruiken we als het onderwerp een meervoud is

Slide 7 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd
In de verleden tijd veranderen sterke werkwoorden van klank; 

Als bij zwakke werkwoorden het hele werkwoord -en eindigt op een -t, -x, -k, -f, -s, -c, -h, -p of -j eindigt, komt er in de verleden tijd -te of -ten achter de ik-vorm. In alle andere gevallen komt er -de of -den achter de ik-vorm. 

Slide 8 - Tekstslide

Voltooid en onvoltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord geeft aan dat een handeling is afgelopen. Het eindigt op een -d, een -t of -en. 

Twijfel je tussen -d of -t, gebruik de 't ex-kofschip-regel of maak het langer door er een -e achter te zetten. 

Het onvoltooid deelwoord maken we door -d of -de achter het hele werkwoord te zetten. 

Slide 9 - Tekstslide

Aan de slag
Maak nu de opdrachten op het oefenblad.

Slide 10 - Tekstslide