Week 38

Welkom V6! 
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom V6! 

Slide 1 - Tekstslide

Planning
- Reminder leesautobiografie 
- Reminder boek mee volgende week 
- Deze en volgende week bezig met taalverzorging (spellen en formuleren)
- Extra optie: les werkwoordspelling (basis) 
- Lesdoel: na deze les kan ik werkvormen op de juiste manier spellen

- eigen samenvatting (kijk waar je staat)
- opdrachten maken 

Slide 2 - Tekstslide

Kies: 
- Uitleg 
- Werken aan opdrachten 
- LessonUp werkwoordspelling (de basis) 

- Opdrachten en LessonUp staan op Som

Slide 3 - Tekstslide

Max Verstappen racet naar de finish.
Welke spellingsregel is correct toegepast?

Slide 4 - Woordweb

Sanne shopde een aantal jurkjes bij de H&M. Welke spellingsregel is niet correct toegepast?

Slide 5 - Woordweb

Hij (bestellen) (t.t.) regelmatig veel broodjes bij de Subway. Hoe schrijf je het werkwoord? Wat is de regel?

Slide 6 - Woordweb

Hij (eisen) een flinke vergoeding van haar (t.t.). Hoe schrijf je het werkwoord? Wat is de regel?

Slide 7 - Woordweb

Hij breakdancet op de podiumavond. Is breakdancet goed geschreven? Wat is de regel?

Slide 8 - Woordweb

Theorie 
- Infinitief: hele werkwoord
- Gebiedende wijs: opdracht, bevel
- Onvoltooid deelwoord: nog steeds bezig (lachend, lopend)
- Voltooid deelwoord: na een vorm van hebben, zijn of worden
- Bijvoeglijk naamwoord: voor een zelfstandig naamwoord (zo kort mogelijk) 

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Slide 11 - Video

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Er zijn drie mogelijkheden: 
- Stam (ik)
- Stam + t (jij, hij, zij, het)
- Stam + en (wij, jullie, zij)
Let op: Bij een vraagzin met 'jij' is het alleen de stam. Dus: Loop jij naar school? 

Slide 12 - Tekstslide

Voltooid deelwoord/persoonsvorm 
Hoe weet je of een werkwoord in een zin een vt dw is of een pv? 
- Verander de tijd in de zin, een voltooid deelwoord kan niet juist veranderen. 
VB: 
Het is gebeurd. (tegenwoordige tijd)
Het was gebeurd. (verleden tijd) -> 'gebeurde' is vt dw en 'was' pv. 

Slide 13 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd
Wanneer gebruik je -d of -t? 
- 't ex-kofschip. 
Wanneer de stam een d of t op het einde heeft, krijg je 
dubbel d of t. VB: 
Ik verbrand snel in de zon. (tegenwoordige tijd)
Ik verbrandde snel in de zon. (verleden tijd)

Slide 14 - Tekstslide

Wat is juist?
A
Hij wordt later dokter.
B
Hij word later dokter.

Slide 15 - Quizvraag

Wat is juist?
A
Wij verwachte een hoog cijfer.
B
Wij verwachten een hoog cijfer.
C
Wij verwachtten een hoog cijfer.

Slide 16 - Quizvraag

Maken: 

paragraaf 1: 3,5,7,11
paragraaf 2: 2,6,8
Facultatief: extra opdrachten + LessonUp over basisstof werkwoordspelling 

Slide 17 - Tekstslide

Welkom V6! 

Slide 18 - Tekstslide

Leerdoel: 
1. Na deze les ken ik de regels van 'spelling'. 

Slide 19 - Tekstslide

Herhaling werkwoordspelling
1. Hij (verhuizen, t.t.) naar Zwolle, omdat hij houdt van de bruisende stad. 
2. Hij was (verhuizen) naar Raalte, omdat hij dan korter hoefde te reizen. 

Slide 20 - Tekstslide

Deze les: spelling 
Spelling: de paragrafen 1 t/m 13 op blz. 280 tot en met 311

Bepaal zelf wat 

Slide 21 - Tekstslide

Planning
- Deze week bezig met taalverzorging (spellen en formuleren)
- Lesdoel: na deze les kan ik werkvormen op de juiste manier spellen, kan ik 

- eigen samenvatting (kijk waar je staat)
- opdrachten maken 

Slide 22 - Tekstslide

Verschillen in betekenis

- Katten, spinnen, ijsberen, vissen, gieren, vliegen en honden slapen


- Katten spinnen, ijsberen vissen, gieren vliegen en honden slapen

Waardoor komt het verschil in betekenis?

Slide 23 - Tekstslide

Weet je nog?
Wanneer gebruik je hoofdletters?

Slide 24 - Open vraag

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van winkels
B
Familienamen
C
Namen van maanden
D
Namen van musea

Slide 25 - Quizvraag

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van feestdagen
B
Namen van jaargetijden
C
Namen van personen
D
Namen van bedrijven

Slide 26 - Quizvraag

HOOFDLETTERS
Elke zin:

-Begint met een hoofdletter
- Eindigt met een punt, een vraagteken (als het een vraag is) of een uitroepteken (als het een zin met veel nadruk is)

Slide 27 - Tekstslide

Zo gebruik je HOOFDLETTERS
  • aan het begin van een zin: Het feest duurt tot tien uur.
  • als de zin met ’s begint, verschuift de hoofdletter: ’s Middags eet ik brood.
  • bij namen: Stan Mol, Turfstraat, Apeldoorn, SP, Ford, Kerstmis, Puma, mevrouw Van der Zande. 
  • bij woorden die van namen zijn gemaakt: Oost-Europese, Chinese.

Slide 28 - Tekstslide

GEEN HOOFDLETTERS
Let op: 

namen van dagen van de week (vrijdag), maanden (november), seizoenen (herfst) en windstreken (westen) 
krijgen GEEN hoofdletter.

Slide 29 - Tekstslide

Meer LEESTEKENS

Naast punten, vraagtekens en uitroeptekens zijn er nog meer leestekens: 
komma, dubbele punt en aanhalingsteken.

Slide 30 - Tekstslide

KOMMA
Een komma laat zien hoe een zin in elkaar zit. Je zet een komma
– tussen twee persoonsvormen;
– tussen de delen van een opsomming 
(behalve voor het woord en);
– na een naam of een uitroep aan het begin van een zin;
– voor voegwoorden, zoals maar, want, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, zodat, zodra.

Slide 31 - Tekstslide

DUBBELE PUNT
Een dubbele punt laat zien dat je iets aankondigt of opsomt.

Slide 32 - Tekstslide

Weet jij (nog) wat een citaat is?

Slide 33 - Woordweb

DUBBELE PUNT in een citaat
Als je iemands woorden weergeeft in de directe rede, dus letterlijk, heet dat een ‘citaat’. Met een dubbele punt kun je een citaat aankondigen. Je zet het citaat tussen aanhalingstekens:
– Jasper zei: ‘Overmorgen ben ik jarig.’
– Danique vroeg: ‘Wie heeft zin in een potje voetbal?’
Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt:
– ‘Overmorgen ben ik jarig’, zei Jasper.

Slide 34 - Tekstslide

GEEN citaat
Als je iemands woorden in de indirecte rede weergeeft, 
gebruik je geen aanhalingstekens. en geen dubbele punt.

– Jasper zei dat hij overmorgen jarig is.

Slide 35 - Tekstslide

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Als het pijn doet geef je maar een gil

Slide 36 - Open vraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.
Levi wil je die bak met pennen potloden en stiften aangeven

Slide 37 - Open vraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Ik blijf vandaag thuis omdat ik schoolziek ben

Slide 38 - Open vraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Donna kwam te laat op school ze had de bus gemist

Slide 39 - Open vraag

‘Sara zei:‘ Ik heb een super vakantie gehad.
A
Goed
B
Fout

Slide 40 - Quizvraag

Fernando vroeg: ‘Wil je de suiker aangeven?’
A
Goed
B
Fout

Slide 41 - Quizvraag

Marly zei tegen Waldo: ‘Ik kan je niet vinden.’
A
Goed
B
Fout

Slide 42 - Quizvraag

Het jongetje vroeg aan zijn moeder: ‘Zijn we er bijna’?
A
Goed
B
Fout

Slide 43 - Quizvraag

Thomas zei ‘Daar heb ik geen zin in.’
A
Goed
B
Fout

Slide 44 - Quizvraag

De jongen riep: ‘Maurice, wacht even!’
A
Goed
B
Fout

Slide 45 - Quizvraag

Mike vroeg Vera heb je de toets goed gemaakt?


De bovenstaande zin kan met leestekens op twee manieren worden opgeschreven:

Wat wordt dan het verschil in de betekenis?

Slide 46 - Tekstslide

Mike vroeg Vera heb je de toets goed gemaakt?

Degene die de vraag stelt verschilt.


 1 = 
Mike vroeg: ‘Vera, heb je de toets goed gemaakt?’
Dan vraagt Mike iets aan Vera.

2 = ‘Mike,’ vroeg Vera ‘heb je de toets goed gemaakt?’
Dan vraagt Vera iets aan Mike.

Slide 47 - Tekstslide

GELEERD

- je kunt hoofdletters, punten, uitroeptekens en vraagteken gebruiken
- je kunt hoofdletters, dubbele punten en aanhalingstekens in citaten gebruiken
- je kunt komma's gebruiken
LEESTEKENS GOED GEBRUIKEN

Slide 48 - Tekstslide

Welkom!

Slide 49 - Tekstslide

Planning
- Huiswerk bespreken (paragraaf 2 en 3)
- Theorie paragraaf 5 
- Maken.. Spelling t/m paragraaf 5 opdr. 3 

Slide 50 - Tekstslide