Werkwoordspelling

Werkwoordspelling
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
Persoonsvorm
Werkwoordelijk gezegde
Tegenwoordige tijd
Verleden tijd

Slide 2 - Tekstslide

Een werkwoord is:
A
een ander woord voor het onderwerp.
B
een woord dat aangeeft dat iemand iets doet of is.
C
een woord dat aangeeft welk werk iemand doet.
D
een woord dat je weg kunt laten uit een zin.

Slide 3 - Quizvraag

Welk woord in deze zin is het werkwoord.

Slide 4 - Open vraag

Wat is een persoonsvorm?

Slide 5 - Tekstslide

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm is een werkwoord dat in een zin van tijd kan veranderen en van getal.
voorbeeld:
Tijd: Ik eet een broodje. -> Ik at een broodje.
Getal: De agent regelt het verkeer. -> De agenten regelen het verkeer.

Let op! Soms staan er 2 werkwoorden in een zin. De PV is dan het woord dat verandert. 

Slide 6 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?

Mijn moeder koopt een fiets.
A
koopt
B
Mijn
C
moeder
D
fiets

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?

Ik heb een nieuwe trein gezien.
A
Ik
B
een
C
heb
D
gezien

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?

Het heeft niet zo kunnen zijn.
A
Het
B
zijn
C
kunnen
D
heeft

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?

Mijn kleine broertje heeft een boom omgezaagd.
A
boom
B
broertje
C
omgezaagd
D
heeft

Slide 10 - Quizvraag

En wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (WWG)
  • Het wwg: alle werkwoorden in de zin.

Voorbeeld:

- Hij geeft vandaag zijn presentatie. (wwg: geeft)

 - Hij gaat vandaag zijn presentatie geven. (wwg: gaat geven)

Slide 12 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Op de tafel staat een vaas.

Slide 13 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Joyce heeft een fiets.

Slide 14 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
De bioscoop is gisteren verbouwd.

Slide 15 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Mijn auto zou gerepareerd worden.

Slide 16 - Open vraag

Samenvattend:
2 manieren om de persoonsvorm te vinden:
  1.  zet de zin in een andere tijd (tijdproef);
  2. verander het aantal (getalproef).

Het werkwoordelijk gezegde is alle werkwoorden in en zin!

Slide 17 - Tekstslide

Maar hoe schrijf je werkwoorden eigenlijk?

  • Werkwoordspelling tegenwoordige tijd en verleden tijd

  • Tegenwoordige tijd -> ik-vorm (+t)

  • Verleden tijd -> gebruik 't kofschip / 't sexy fokschaap

Slide 18 - Tekstslide

De tegenwoordige tijd
- Als je een zin in de TT (tegenwoordige tijd) schrijft, schrijf je iets over het nu of in de toekomst. 
- Werkwoorden kan je vervoegen om het woord goed in een zin te laten passen. Dit doe je met: ik, jij, hij/zij, wij, jullie, zij (meervoud)
Voorbeeld: ik loop, jij loopt, hij loopt, wij lopen, jullie lopen, zij lopen. 

Slide 19 - Tekstslide

Regel tegenwoordige tijd
  • bepaal de ik-vorm

  • Hij/zij/u/jij/zus/broer: schrijf de ik-vorm +t. 
  • U (meervoud)/jullie/wij/zij (meervoud): gebruik de infinitief. 

  • Uitzondering! Soms schrijf je bij 'jij' ook de ik-vorm. Dan staat de persoonsvorm vaak vóór 'jij'. 

Slide 20 - Tekstslide

Regel tegenwoordige tijd: voorbeelden
persoon 
lopen
juichen
worden
ik
loop
juich
word
hij/zij/u/jij
loopt
juicht
wordt
wij/jullie/zij
lopen
juichen
worden

Slide 21 - Tekstslide

Mijn moeder ... (maken) een appeltaart.
A
maken
B
maakd
C
maakt
D
maak

Slide 22 - Quizvraag

Wij ... (zwemmen) in de sloot.
A
zwemmen
B
zwemd
C
zwemt
D
zwem

Slide 23 - Quizvraag

Hij ... (typen) een documentje.

Slide 24 - Open vraag

Mijn oudste vriend ... (worden) volgende week 15.

Slide 25 - Open vraag

En dan de verleden tijd!

Slide 26 - Tekstslide

Verleden tijd
De verleden tijd kan op 2 manieren worden gevormd: 

- door achter de ik-vorm de(n) of te(n) te zetten bij klankvaste werkwoorden (zwakke werkwoorden) werk - werkte

- door klankverandering bij klankveranderende werkwoorden (sterke werkwoorden) loop - liep 

Slide 27 - Tekstslide

Klankvast of klankveranderend?
worden
A
klankvast
B
klankveranderend

Slide 28 - Quizvraag

Klankvast of klankveranderend?
houden
A
klankvast
B
klankveranderend

Slide 29 - Quizvraag

Klankvast of klankveranderend?
maken
A
klankvast
B
klankveranderend

Slide 30 - Quizvraag

Klankvast of klankveranderend?
juichen
A
klankvast
B
klankveranderend

Slide 31 - Quizvraag

Verleden tijd spellen: klankvaste ww's.
  1. Bepaal de stam = hele werkwoord - en.
    maken - mak  en besteden - bested

  2. Bepaal de laatste letter van de stam. en d

  3. Staat die letter in ' T EX-KOFSCHIP 
    Ja -> ik-vorm + te(n). Wij maakten.
    Nee -> ik-vorm + de(n). Wij besteedden. 

Slide 32 - Tekstslide

Schrijf de drie stappen voor het spellen van de verleden tijd.

Slide 33 - Open vraag

Verleden tijd
Mijn oma ... (planten) een bloembol.

Slide 34 - Open vraag

Verleden tijd
Ik ... (bellen) gisteren een goede vriend.

Slide 35 - Open vraag

Verleden tijd
Jordy ... (verrassen) zijn moeder met een doosje chocola.

Slide 36 - Open vraag

Verleden tijd
De gelakte tafel ... (zijn) oud geworden.

Slide 37 - Open vraag

Verleden tijd
De muur van het huis ... (worden) gisteren wit geverfd.

Slide 38 - Open vraag

Opdrachten
Je maakt opdrachten online.

Blok 1 -> Spelling 
18, 19, 21, 23

Blok 2 -> Spelling
18 t/m 22




Slide 39 - Tekstslide