Used to + question tags

Used to + Question tags
Volgende keer ook Would erbij
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 1-4

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Used to + Question tags
Volgende keer ook Would erbij

Slide 1 - Tekstslide

Lesson Goals
Aan het einde van de les:

  • weet je wanneer je "used to" moet gebruiken.
  • kun je "used to" in een zin gebruiken.
  • weet je wat question tags zijn.
  • kun je question tags gebruiken.

Slide 2 - Tekstslide

Some examples - Used to
I used to be small    -     Vroeger was ik klein

She used to have braces    - Vroeger had ik een beugel.

We used to play football every week - Vroeger speelden we elke week voetbal.



Slide 3 - Tekstslide

Used to
Om te zeggen dat iets vroeger gebeurde.

I used to have long hair
(but now I have short hair).
He used to smoke
(but now he doesn't smoke).
They used to live in India
(but now they live in Germany).

Slide 4 - Tekstslide

used to + hele werkwoord

Slide 5 - Tekstslide

Used to ......
'Used to' is vroeger'
'Vroeger' hoef je in de zin niet te vertalen!

Dus:
Vicky woonde vroeger bij haar opa
=
Vicky used to live with her grandad.

Slide 6 - Tekstslide

Vorm
De vorm 'used to' wordt gebruikt met alle onderwerpen:

I used to live
He/she/it used to live
we used to live
you used to live
they used to live

Slide 7 - Tekstslide

Fill in the correct form:
Grandpa ___ 5 miles every day.
A
used to swim
B
used to swam
C
used to swum
D
used to swimmed

Slide 8 - Quizvraag

Vul de vorm van used to in.

She ____ (to eat) meat.

Slide 9 - Open vraag

Vul de vorm van used to in.

I ____ (to sing) in the shower.

Slide 10 - Open vraag

Vul de vorm van used to in.

They ____ (to live) there.

Slide 11 - Open vraag

Vul de vorm van used to in.

I ____ (to dance) with him.

Slide 12 - Open vraag

Vul de vorm van used to in.

We ____ (to come) here.

Slide 13 - Open vraag

Question tags
 Question tags zijn de korte vragen die je regelmatig terugziet aan het einde van een Engelse zin. Je zou ze kunnen vertalen met "toch?" of "hè?". Herhaling 2de

Slide 14 - Tekstslide

Question tags 
Na een bevestigende zin ( + ),
komt een ontkennende ( - ) en andersom.
You're at school, aren't you?
He can't hear me, can he?
Hi there, it's Sharon, isn't it?

Slide 15 - Tekstslide

Stappenplan Question Tags

  1. Kijk naar de normale zin: is die positief (+) of negatief (-)?
  2. Schrijf bij een positieve zin de negatieve vorm van het werkwoord achter de zin 
    Schrijf bij een negatieve zin de positieve vorm van het werkwoord achter de zin.

Slide 16 - Tekstslide


You aren't hungry,

Thomas works fulltime,

We could help,


are you?

doesn't he?

Couldn't we?

Question tags

Question tag is een aangeplakte vraag.

- als de hoofdzin - is, is de question tag + en andersom.

- je gebruikt het onderwerp en werkwoord.


Slide 17 - Tekstslide

HULPWERKWOORDEN
can, could, will, would, shall, should, may, might, must
De question tag herhaalt het hulpwerkwoord uit de hoofdzin. Als de hoofdzin positief is, wordt de tag negatief. Is de hoofdzin negatief, dan wordt de tag positief. Hier is hoe het werkt:
We could help, Couldn't we?
we couldn't help, Could we?
Geen hulpwerkwoord dan gebruik je een vorm van to do:
Thomas works fulltime, Doesn't he?

Slide 18 - Tekstslide

question tags
Verleden tijd
Nick broke a window last night, didn't he

They lived on Baker Street, didn't they

Slide 19 - Tekstslide

Examples of question tags
It is nice weather, isn't it?
We are late, aren't we?
He works very hard, doesn't he?

Slide 20 - Tekstslide

Welke bewering over question tags is juist?
A
Bevestigend wordt ontkennend en andersom
B
Bevestigend en ontkennend blijven hetzelfde
C
Er zijn geen ontkennende zinnen bij question tags
D
Bevestigend en ontkennend heeft hier niks mee te maken

Slide 21 - Quizvraag

Question tags:
Als de zin [...] is,
dan is de tag [...]
A
bevestigend, bevestigend
B
ontkennend, bevestigend
C
bevestigend, ontkennend
D
ontkennend, ontkennend

Slide 22 - Quizvraag

Question Tags
Welke zin is correct?
A
Tom is very strong, is he?
B
Tom is very strong, isn't he?
C
Tom is very strong, don't he?
D
Tom is very strong, was he?

Slide 23 - Quizvraag

Question Tags

These women are independent, ...?
A
are they
B
aren't they
C
are she
D
aren't she

Slide 24 - Quizvraag

Question tags
She sings beautifully,____?

A
isn't it?
B
doesn't she?
C
didn't she
D
don' t she

Slide 25 - Quizvraag

Write the question tag!
Sheila won't be there, __________?

Slide 26 - Open vraag

Write the Question Tag!
My friends have never been to Paris, _______?

Slide 27 - Open vraag

Write the Question Tag!
Mary likes to sing, __________?

Slide 28 - Open vraag

Work time

do the exercises on the Somtoday

Slide 29 - Tekstslide