Dag 3 - Wonen

Thema 3 Wonen - DAG 3
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Thema 3 Wonen - DAG 3

Slide 1 - Tekstslide

'Nieuwe' woorden

Ik leer de betekenis van zeven (7) woorden.
Ik leer de woorden toepassen in zinnen.
  1. het dier
  2. het ding
  3. door
  4. echt(e)
  5. fijn(e)
  6. gebruiken
  7. het geluid

Slide 2 - Tekstslide

het dier
  • levend wezen
  • kan bewegen, ademen, heeft zintuigen
  • geen mens, geen plant
  • het huisdier / het wilde dier
  • het dier - de dieren

  • zin: Een kat is een dier.
  • zin: In het bos leven veel dieren.

Slide 3 - Tekstslide

het ding
  • een voorwerp
  • geen mens, geen dier, geen plant
  • het ding - de dingen

  • zin: Dingen hebben geen gevoel.
  • zin: Als ik ga schrijven heb ik twee dingen nodig: potlood en papier. 

Slide 4 - Tekstslide

door
  • van de ene kant naar de andere kant gaan

  • zin: Ik gooi de bal door het net.
  • zin: De leerlingen lopen door de deur naar buiten.

Slide 5 - Tekstslide

echt(e)
  • iets is wat het lijkt
  • de waarheid
  • echt <--> nep / 'fake'

  • zin: Echt waar! Ik lieg niet.
  • zin: Deze diamant is echt.
  • zin: Dit is het echte verhaal.

Slide 6 - Tekstslide

fijn(e)
  • prettig /goed gevoel 
  • iets prettig/goed vinden
  • fijn <--> vervelend

  • zin: Het was vandaag een fijne dag.
  • zin: Ik voel me fijn bij jou.
  • zin: Fijn weekend!

Slide 7 - Tekstslide

gebruiken (ww)

  • er zo mee omgaan dat je er wat aan hebt
  • TT - ik gebruik, jij gebruikt, wij gebruiken
  • VT - ik gebruikte, wij gebruikten

  • zin: Mag ik jouw pen gebruiken?
  • zin: Ik gebruik mijn telefoon om te bellen. 

Slide 8 - Tekstslide

het geluid
  • Iets wat je kunt horen
  • het geluid - de geluiden 

  • zin: Ik hoor een hard geluid.
  • zin: De vogel zingt; dat is een mooi geluid.
21

Slide 9 - Tekstslide

Waar lees je de beste betekenis van:
Een dier is een wezen dat kan ...
A
zingen, bewegen en praten.
B
ademen, bewegen en zintuigen heeft.
C
dansen, praten en zintuigen heeft.
D
praten, luisteren en lopen.

Slide 10 - Quizvraag

Zoek een foto van jouw lievelingsdier.

Slide 11 - Open vraag

Waar zie je hier een ding?
A
B
C
D

Slide 12 - Quizvraag

Maak een zin met de woorden:
(het) ding / (het) dier

Slide 13 - Open vraag

Ik ga ... de deur van het huis naar buiten en naar binnen.
3
A
met
B
onder
C
boven
D
door

Slide 14 - Quizvraag

Wat is hier echt?
A
B
C
D

Slide 15 - Quizvraag

Waar lees je de tegenstelling van
fijn?
A
Ik vind uien heel vies.
B
Wat een vervelende man is dat!
C
De kat ligt lekker in de zon.
D
Die bloemen ruiken heerlijk!

Slide 16 - Quizvraag

Schrijf de vervoeging van het werkwoord 'gebruiken' in de tegenwoordige tijd (TT).
ik wij (we)
jij (je) / u jullie
hij /zij (ze)/het zij (ze)

Slide 17 - Open vraag

Schrijf de vervoeging van het werkwoord 'gebruiken' in de verleden tijd (VT).
ik wij (we)
jij (je) / u jullie
hij /zij (ze)/het zij (ze)

Slide 18 - Open vraag

A. Mijn broer ... geen suiker in zijn koffie.
B. Jij ... veel papier!
C. Wij ... veel shampoo.
20
A
A - gebruikt B - gebruikt C - gebruiken
B
A - gebruikt B - gebruik C - gebruiken
C
A - gebruikt B - gebruik C - gebruiken
D
A - gebruikt B - gebruikt C - gebruikt

Slide 19 - Quizvraag

Een kip is een ...
De kip is ... als hij een ei legt.
Het ei is een ...
9-15-16
A
dier - blij - dier
B
dier - blij - ding
C
ding - blij - ding
D
dier - buiten - dier

Slide 20 - Quizvraag

Wat vind jij fijn?
19

Slide 21 - Open vraag

De bel maakt een heel hard ...
21
A
geluid.
B
tril.
C
lawaai.
D
bel.

Slide 22 - Quizvraag

ruiken
zien
voelen
horen

Slide 23 - Sleepvraag

Een geluid kun je ...
A
ruiken.
B
horen.
C
zien.
D
voelen.

Slide 24 - Quizvraag


Ik ... met mijn ... en ik ... een ...
A
luister - oren - hoor - geluid
B
horen - oren - hoor - geluid
C
luister - oren - hoor - bel
D
horen - oren - luister - geluid

Slide 25 - Quizvraag