2D grammar

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

What are we going to do?
  • What do we remember?
  • Practise will / won't / shall
  • Practise adjectives and adverbs
  • Practise present perfect 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Present Simple & Continuous
Will, Won't & Shall

Slide 4 - Tekstslide

Als je iets in de toekomst gaat doen. 
WILL  +  hele werkwoord        ( + )

  • I will help her 
  • She will go to work
  • They will walk to school.

Als je iets NIET gaat doen:      
WON'T + hele werkwoord          ( - )

  • I won't go to work it's holiday. 
  • We won't walk we have a car. 
Als je iets wilt VRAGEN :
Will + persoon +  ww                ( ? )

He will help us.    --> Will he help us? 
They will work.     -->  Will they work?


Let op!   
Als je iets wilt  VRAGEN  met   I  /  we in de zin gebruik je   SHALL + pers + ww

I will go to Spain.         Shall I go to Spain?
We will dance later.    Shall we dance later? 

Slide 5 - Tekstslide

(-) They ..............go to Italy this summer, because of corona.
A
will
B
won't
C
shall

Slide 6 - Quizvraag

( + ) He.................talk to his mom later. She is not home now.
A
will
B
shall
C
won't

Slide 7 - Quizvraag

......... you help us?
A
Will
B
Shall
C
Won't

Slide 8 - Quizvraag

( ? ) .............I buy some ice cream?
A
Will
B
Shall
C
Won't

Slide 9 - Quizvraag

( - ) Mary ...............go to school. It's holiday!
A
Will
B
Shall
C
Won't

Slide 10 - Quizvraag

Today you will:
Learn new grammar:
  1. Adverbs and adjectives
Goal:
  • After this lesson you will know how to use adverbs and adjectives
  • You will know what the difference is
  • You can use both forms in a sentence

Slide 11 - Tekstslide

Adjectives


What is the
Adverbs


difference?

Slide 12 - Tekstslide

Adjective - Bijvoeglijk naamwoord

England is beautiful.

Ogier is very slow.

Harley is a bad boy.
Adverb - Bijwoord


You speak English beautifully.

Carmen writes slowly. 

Yousra speaks Spanish badly.

Slide 13 - Tekstslide

Nigel drives a _____ car.
A
beautiful
B
beautifully

Slide 14 - Quizvraag

Demi leaves the room _____.
A
quick
B
quickly

Slide 15 - Quizvraag

Dominique is a very _____ boy.
A
smart
B
smartly

Slide 16 - Quizvraag

Olaf always wears _____ clothes.
A
nice
B
nicely

Slide 17 - Quizvraag

D'Rachell lives in a _____ house.
A
big
B
bigly

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Tekstslide

Present perfect
iets wat in het verleden begonnen is en nu nog aan de gang is.
Has/have + voltooid deelwoord

Slide 20 - Tekstslide

Alice has lived in Rome for two years.
Woont ze daar nog of woont ze nu ergens anders?
A
Ze woont daar nog
B
Ze woont nu ergens anders

Slide 21 - Quizvraag

Wanneer gebruik je de present perfect?


  • Om te praten over iets wat in het verleden is begonnen, en nu nog aan de gang is (nog niet afgelopen)

Bob has known John since they were 10.
Mary has worked at the market for 5 years now.
Bill and Kate have been friends since 2011.



Slide 22 - Tekstslide

Wanneer gebruikje de present perfect?
  • Om te praten over iets wat in het verleden gebeurd en waar je nu het resultaat van merkt:
Sharon has broken her leg (now she can't walk)
Jim has lost his keys ( now he can't open the door)
Gwen has eaten too much (now she feels sick)






Slide 23 - Tekstslide

Hoe maak je de present perfect?
  • Have / has + voltooid deelwoord

  • I have lived here for ten years.

  • She has known him since 2011.

Slide 24 - Tekstslide

Wat is dan het voltooid deelwoord?
er zijn 2 verschillende         regelmatige werkwoorden 
                                                           
                                                  onregelmatige werkwoorden
1
2

Slide 25 - Tekstslide

           
             regelmatige werkwoorden       
1
werkwoord + -ed
play - played
walk - walked
work - worked
want - wanted

Slide 26 - Tekstslide

           
             onregelmatige werkwoorden

2
Het derde woord uit de rijtjes 
To do - did - done
to fly - flew - flown
to fight - fought - fought

Slide 27 - Tekstslide

SIGNAALWOORDEN
  • JUST - NET
  • ALREADY - AL
  • YET - AL (IN VRAAGZINNEN)
  • NOT YET - NOG NIET
  • ALWAYS - ALTIJD AL
  • NEVER - NOOIT
  • EVER - OOIT
  • SINCE - SINDS
  • FOR - (NU) AL
  • (FOR) HOW LONG? - HOE LANG

Slide 28 - Tekstslide

I ........................(work) very hard.
A
has worked
B
have worked

Slide 29 - Quizvraag

Welke zin staat in de present perfect?
A
I lived in Amsterdam.
B
I have lived in Amsterdam since I was 18.

Slide 30 - Quizvraag

Hoe vorm je de Present Perfect?
A
stam + ED
B
met het derde rijtje van de irregular verbs
C
stam + S bij he / she / it
D
met has / have + voltooid deelwoord

Slide 31 - Quizvraag

Maak present perfect:
I ask.

Slide 32 - Open vraag

Maak de present perfect:
He listens

Slide 33 - Open vraag

Present perfect:
I walk to school

Slide 34 - Open vraag

Ik snap het:
A
Helemaal
B
Helemaal niet
C
Een beetje
D
Bijna

Slide 35 - Quizvraag

Succes!

Slide 36 - Tekstslide