Luistertoets/ Herhaling Unidad 1 & Unidad 2

Tekst
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 70 min

Onderdelen in deze les

Tekst

Slide 1 - Tekstslide

STARTKLAAR
We starten in 3 minuten.

Slide 2 - Tekstslide

Lesprogramma
A: Luistertoets van 20 minuten
B: Samenvatting boekje
B: Herhaling van hoofdstuk 1
C: Herhaling van hoofdstuk 2

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoelen
Lesdoelen voor vandaag:
Después de la clase... 
  • R: Ken de verschillen tussen Ser en Gustar.
  • R: Ken je de vergelijkingen tanto como/tan..como en w.w. + tanto + como.
  • R: Ken je de uitgangen van ir+ a.
  • R: Ken je de LO + bijvoeglijknaamwoord
  • R: Ken je de gemoedtoestanden.
  • R: Ken je het werkwoord gustar in de drie personen.

  • T1: Kan je het werkwoord gustar vervoegen.
  • T1: Kan je het werkwoord gustar in een ontkenningsvorm toepassen.
  • T1: Kan je de LO + bijvoeglijknaamwoord in de zin herkennen en toepassen.
  • T1: Kan je het werkwoord ir + a bij de juiste persoonsvormen toepassen en vervoegen.

 

Slide 4 - Tekstslide

Wat heb je nodig voor de luistertoets!

Slide 5 - Tekstslide

Luistertopdracht 1 Havo 2

Slide 6 - Tekstslide

Luisteropdracht 2 Havo 2

Slide 7 - Tekstslide

Luisteropdracht 3 Havo 2

Slide 8 - Tekstslide

Está en Francia, es muy bonita y hay muchos museos.
(Weet je welke stad is?)

Slide 9 - Tekstslide

¿Hay, Ser o Estar?
"En el parque no ....... casas".
A
están
B
son
C
hay
D
estar

Slide 10 - Quizvraag

HAY, SER OF ESTAR?
En París ......... muchos museos importantes
A
están
B
es
C
son
D
hay

Slide 11 - Quizvraag

SER of ESTAR?
Mi madre ... de España
A
es
B
está

Slide 12 - Quizvraag

hay, ser of estar?
Jorge Y Pilar ............. de Barcelona.
A
hay
B
son
C
están

Slide 13 - Quizvraag

SER of ESTAR?
Mañana es/está lunes
A
es
B
está

Slide 14 - Quizvraag

Hay, ser of estar?

En el pueblo ___ tres escuelas.
A
estáis
B
están
C
son
D
hay

Slide 15 - Quizvraag

Ser of estar?
beroep
A
ser
B
estar

Slide 16 - Quizvraag

Ser of estar?
gemoedstoestand
A
ser
B
estar

Slide 17 - Quizvraag

                                              GUSTAR

A mí,                                    Me
A tí,                                       Te
A él/ella,                               Le

A nosotros/nosotras,        Nos
A vosotros/vosotras,         Os
A ellos/ellas,                        Les

Enkelvoud
GUSTA
el básquet, la ciudad, bailar
Meervoud
GUSTAN
los animales, las plantas...

Slide 18 - Tekstslide

Hoe vragen we "Wat vind je leuk"?
¿ (a tí) Te gusta el fútbol? Sí, (a mí), me gusta mucho. / A no.

¿Te gustan los videojuegos? No, a mí no me gustan. (los videojuegos) / ¡A sí!

¿Os gusta la Navidad? Sí, nos gusta mucho. /
                                                                No, no nos gusta demasiado...


Slide 19 - Tekstslide

¿Gusta of gustan?

Me (gustar) los deportes de aventuras.
A
gusta
B
gustan

Slide 20 - Quizvraag

Wat is Estoy muy bien!
A
Ik ben ok!
B
Hij is ok!
C
We zijn goed!
D
Het gaat heel goed met mij!

Slide 21 - Quizvraag

Wat betekent CONTENTO?
A
Tevreden
B
Bang
C
Moe
D
Verdrietig

Slide 22 - Quizvraag

Wat betekent NERVIOSO?
A
Sympathiek
B
Beginnen
C
Boos
D
Onrustig

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent BASTANTE?
A
Erg
B
Beetje
C
Nogal
D
Begroeten

Slide 24 - Quizvraag

gordo / flaco
fuerte / débil
sabroso / soso
paciente / impaciente
bonito / feo
amable / descortés
alegre / triste
divertido / aburrido
cansado / descansado

Slide 25 - Tekstslide

Página 18, MI GRAMÁTICA A
infinitief vorm= heel werkwoord
https://nl.wikipedia.org/wiki/Infinitief
A

Slide 26 - Tekstslide

¿Cuál es la forma correcta de decir 'voy a correr' en neerlandés?
A
Voy a correr
B
Ik ga rennen
C
Yo ir a correr
D
Ir a correr

Slide 27 - Quizvraag

¿Cómo se dice 'van a cantar' en neerlandés?
A
Gaan zingen
B
Zij gaat zingen
C
Gaat zingen
D
Ze gaan zingen

Slide 28 - Quizvraag

¿Cuál es la traducción correcta de 'vas a comer' al neerlandés?
A
Ik ga eten
B
Ga jij eten?
C
Jij gaat eten
D
Gaan eten

Slide 29 - Quizvraag

¿Cómo se dice 'vamos a viajar' en neerlandés?
A
Gaan reizen
B
Ga ik reis een
C
Jullie gaat reizen
D
We gaan reizen

Slide 30 - Quizvraag

Lo + bijvoeglijknaamwoord

Slide 31 - Tekstslide

LO BUENO
LO MALO
Los amigos fueron nominados
Los amigos no fueron nominados
Todos compiten en la misma categoría
Todos están en la categoría mejor álbum instrumental

Slide 32 - Sleepvraag

¿Qué tal la clase?
😒🙁😐🙂😃

Slide 33 - Poll