Directe en indirecte rede

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

NEDERLANDS

directe en indirecte rede

directe en indirecte rede

Directe rede

 wie of wat + werkwoord: ' wie of wat + werkwoord + de rest'.

De docent zegt: 'De cursisten letten goed op'.

Wat wordt er bedoeld met 'directe rede'?

Welke zin is juist?

1. Het kind denkt misschien word ik wel beroemd.
2. Het kind denkt: 'Misschien word ik wel beroemd'.

Welke zin is juist?

1. Mijn buurman zegt het gaat morgen sneeuwen.
2. Mijn buurman zegt: 'Het gaat morgen sneeuwen'.
3. Mijn buurman zegt morgen gaat het sneeuwen.

Indirecte rede

Wie of wat + werkwoord + DAT + wie of wat + rest + werkwoord

De cursisten zeggen DAT de koffie gratis is.

Wat wordt er bedoeld met indirecte rede?

directe rede en indirecte rede

directe rede: precies zoals iemand het zegt

indirecte rede: woorden niet letterlijk weergeven EN je gebruikt vaak het voegwoord DAT

Welke zin is juist?

1. De medewerker zei: 'dat hij ziek was'.
2. De slager zei dat zijn vlees vers was.

Welke zin staat in de indirecte rede?

1. Mijn kinderen zeggen dat ze graag naar school gaan.
2. De kinderen gaan graag naar school.

Directe en indirecte rede

Directe rede: De docent zei: 'Vul je logboek in!'

Indirecte rede: De docent zei dat ik mijn logboek in moest vullen.

Directe en indirecte rede:

-Er bestaat directe rede en indirecte rede:

1. directe rede: je schrijft woord voor woord op wat iemand zegt. Dit noem je ook wel een citaat. Je gebruikt aanhalingstekens.

Jasmijn zei: 'Ik ga vanmiddag mijn wiskunde leren.'

2. indirecte rede: je omschrijft wat iemand zegt en werkt niet met aanhalingstekens.

Jasmijn zei dat ze vanmiddag haar wiskunde gaat leren. 

Directe rede = quote / citaat

Zij zegt: 'Ik heb een nieuwe baan gevonden'.

Indirecte rede -> dat...

Zij zegt dat ze een nieuwe baan heeft gevonden.

Hoe ga je van directe rede naar indirecte rede?
Directe rede: 'Mijn dure tas is vandaag stuk gegaan'

Omzetten van directe naar indirecte rede:

-Je maakt van directe rede indirecte rede door alle aanhalingstekens weg te halen en de zin om te bouwen. Vaak helpt het om het woordje 'dat' toe te voegen en te beginnen met wie het zei.

Directe rede: 'Mijn dure tas is vandaag stuk gegaan', zei Kim.

Indirecte rede: Kim zei dat haar tas vandaag stuk was gegaan. 

Komma

Een komma is een leesteken dat een zin duidelijker maakt. 

Je zet de komma op een plek waar de lezer even pauze moet nemen.

Wanneer gebruik je een komma?

Komma: wanneer?

1. Zet een komma tussen twee werkwoorden die niet bij hetzelfde gezegde horen.

-Jan heeft gezorgd voor een taartje. (geen komma)

-Nadat Jan een taartje had gegeten, moest hij naar huis. (wel komma)

Samenvatting:

1. Een komma tussen twee persoonsvormen.

2. Een komma voor een verbindingswoord.

3. (Meestal) geen komma voor en en of.

4. Een verbindingswoord kan ook vooraan aan de zin staan.

Wanneer gebruik je de komma?

1 Zet een komma tussen twee werkwoorden van verschillende zinnen.

2 Gebruik een komma tussen bijvoeglijke naamwoorden die je kunt omruilen.

3 Zet een komma tussen delen van een opsomming (NIET voor en of of)

4 Zet een komma voor een signaalwoord als want, maar etc.

5 Zet een komma na een naam, aanhef of uitroep aan het begin of einde van een zin.