2T Schrijven H5 + Herhalen Formuleren H1 t/m 6

15 minuten lezen
Leerlingen thuis: Pak lezen H6 erbij maak de startopdracht, lees de uitleg en maak opdracht 1, 2, 3 en4 via NN-online of in je schrift. 

Werk verder waar je gebleven bent...
Camera's aan!
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

15 minuten lezen
Leerlingen thuis: Pak lezen H6 erbij maak de startopdracht, lees de uitleg en maak opdracht 1, 2, 3 en4 via NN-online of in je schrift. 

Werk verder waar je gebleven bent...
Camera's aan!

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Opstarten

Slide 3 - Tekstslide

Uit hoeveel zinnen bestaat deze samengestelde zin?

Ik belde mijn broer en hij zei dat hij helemaal gek werd, omdat er scooters voor zijn deur stonden omdat er geen geld op zijn bankrekening stond.
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 4 - Quizvraag

Programma
Herhalen onderdelen Formuleren (vrijdag SO)(quiz)
Huiswerkcontrole
Bespreken zakelijke e-mail
Laatste quizvraag
Starten Lezen H6

Slide 5 - Tekstslide

Herhalen onderdelen Formuleren
H1 Samengestelde zinnen blz. 30

H2 Samengestelde zinnen maken blz. 56
H3 Verwijswoorden (1) blz. 82
H4 Verwijswoorden (2) blz. 108
H5 Trappen van vergelijking blz. 134
H6 Vaste voorzetsels bij werkwoorden blz. 158



Slide 6 - Tekstslide

Juist of onjuist?

Samengestelde zinnen vorm je door zinnen aan elkaar te plakken door middel van een verbindingswoord of een komma.
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quizvraag

Samengestelde zinnen
In teksten kunnen enkelvoudige en samengestelde zinnen staan. Een enkelvoudige zin heeft één persoonsvorm. Als je twee enkelvoudige zinnen aan elkaar plakt, krijg je een samengestelde zin. Een samengestelde zin heeft twee persoonsvormen.

In een samengestelde zin staat meestal een voegwoord: een woord waarmee je de zinnen met elkaar verbindt. Voegwoorden zijn bijvoorbeeld: en, maar, of, want, dus, omdat, terwijl, zodat, nadat, als, toen.
Vaak staat een voegwoord tussen twee zinnen, maar het kan ook vooraan in de zin staan. Kijk maar in de voorbeeldzinnen.

Slide 8 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
Samengestelde zinnen hebben vaak een voegwoord, maar niet altijd. 

Bij de zoektocht werden vijf mensen teruggevonden, drie zijn er nog vermist. 

Slide 9 - Tekstslide

Welk woord is geen voegwoord?
A
maar
B
en
C
of
D
over

Slide 10 - Quizvraag

Maak de samengestelde zin af:

De manager ... , terwijl ...
timer
1:30

Slide 11 - Open vraag

Samengestelde zinnen maken
Een tekst bestaat uit zinnen. Je kunt allemaal enkelvoudige zinnen schrijven, met één persoonsvorm, maar je kunt ook samengestelde zinnen maken. Je plakt de enkelvoudige zinnen dan aan elkaar vast met een voegwoord. Veelgebruikte voegwoorden zijn: en, of, maar, want, dus, omdat, terwijl, zodat, nadat, als en toen.

Slide 12 - Tekstslide

Maak een samengestelde zin bestaande uit drie zinnen. Gebruik twee voegwoorden.
timer
2:00

Slide 13 - Open vraag

Hoeveel verwijswoorden zitten er in deze zin?

Terwijl hij een broodje at dat op de grond had gelegen, zat zij hem van een afstand rustig te bekijken.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 14 - Quizvraag

Samengestelde zinnen
Een tekst is saai als je steeds hetzelfde woord gebruikt. Het is beter om wat variatie aan te brengen. Maak daarom af en toe een samengestelde zin en gebruik verwijswoorden.

 
Voorbeeld:
– Mouna is blij. Mouna heeft twee euro gevonden op straat.
– beter: Mouna is blij. Zij heeft twee euro gevonden op straat.
– ook goed: Mouna is blij, want zij heeft twee euro gevonden op straat.

Slide 15 - Tekstslide

Is deze zin goed of fout?

De hond met wie Jonas aan het spelen was, beet hem later in zijn onderarm.
A
Goed
B
Fout

Slide 16 - Quizvraag

Met wie of waarmee?
Als je twijfelt tussen met wie en waarmee:

– Met wie verwijst naar een persoon. Waarmee verwijst naar een dier of een ding:

Dat is de jongen met wie ik elke week meerijd.
Dat is het paard waarmee Hanneke kampioen is geworden.
Dat is de camper waarmee mijn opa en oma op vakantie gaan.

Op dezelfde manier kun je een keuze maken tussen op wie en waarop; voor wie en waarvoor; tegen wie en waartegen; naast wie en waarnaast enzovoort.




Slide 17 - Tekstslide

Is deze zin goed of fout?

Maak af:
trots, trotser, ...
A
trotst
B
meest trots

Slide 18 - Quizvraag

Is deze zin goed of fout?

Maak af:
verrast, verraster, ...
A
verrastst
B
meest verrast

Slide 19 - Quizvraag

Hoe noem je de drie trappen van vergelijking?
timer
1:00

Slide 20 - Open vraag

Trappen van vergelijking
Bijvoeglijke naamwoorden hebben drie trappen van vergelijking:

de stellende trap: lief - Albert is lief.
de vergrotende trap: liever - Barry is liever.
de overtreffende trap: liefst - Chris is het liefst.

Zet in de vergrotende trap -er achter het woord en in de overtreffende trap -st:
klein → kleiner → kleinst
groot → groter → grootst.
Een woord dat op een -r eindigt, krijgt in de vergrotende trap -der:
duur → duurder
stoer → stoerder.
Bij een woord dat op een -s eindigt, krijgt de overtreffende trap alleen een -t:
machteloos → machtelozer → machteloost.

Een woord dat op -st of -sch eindigt, krijgt in de overtreffende trap geen -st.















Slide 21 - Tekstslide

Is deze zin goed of fout?

De leerlingen zijn net zo slim als de docent.
A
goed
B
fout

Slide 22 - Quizvraag

Zo gebruik je als en dan

Je gebruikt als na de stellende trap, vaak in combinatie met de woordjes even of (net) zo: Cameron is even oud als Serdar.

Je gebruikt dan na de vergrotende trap: Serdar is ouder dan Jeroen.

Welk woord er na als of dan komt, hoor je als je (in gedachten) de persoonsvorm herhaalt:

Mariet schrijft lang niet zo netjes als ik (schrijf).
Inez zegt dat Jihan harder kan lopen dan zij (kan).




Slide 23 - Tekstslide

(laatste voor Formuleren)

Is deze zin goed of fout?

Kaja is toegelaten bij de toneelschool in Amsterdam.

A
goed
B
fout

Slide 24 - Quizvraag

Werkwoorden met vaste voorzetsels
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel (vz) bij zich: twijfelen aan, rekenen op, verlangen naar. Je zegt niet hopen bij of hopen met, want hopen op is een vaste combinatie. Bij werkwoorden met zo’n vast voorzetsel kun je het voorzetsel niet vervangen door een ander voorzetsel.

Kaja is toegelaten tot de toneelschool in Amsterdam.

Slide 25 - Tekstslide

HUISWERKCONTROLE!
Heb je het in je schrift gemaakt, pak dat er dan nu bij!


Slide 26 - Tekstslide

Bespreken zakelijke e-mail
Opdracht 2, blz 123:

Slide 27 - Tekstslide

Bespreken zakelijke e-mail
Opdracht 3:


Slide 28 - Tekstslide

Lesdoel:
Je kunt nu een zakelijke e-mail schrijven volgens conventies.


Slide 29 - Tekstslide

Lesdoel: Je kunt nu een zakelijke e-mail schrijven volgens conventies.
Dit kan ik zeker!
Enige herhaling is gewenst.
Met wat extra oefening gaat dit lukken.
Dit kan ik zeker niet!

Slide 30 - Poll

Laatste quizvraag

Slide 31 - Tekstslide

Vul het juiste voorzetsel in.

Elke maandag ziet Dwight op ... de nieuwe schoolweek.
A
naar
B
uit
C
tegen
D
voor

Slide 32 - Quizvraag

Lezen H6
Tekst en publiek
blz. 144

Slide 33 - Tekstslide

Lezen H6 - Tekst en publiek
Leerdoel van deze les:
Ik kan bepalen voor welk publiek een tekst is geschreven.

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Lezen H6 - Tekst en publiek
Een schrijver schrijft zijn tekst voor een bepaald publiek. Dit kan jong of oud zijn, maar ook gericht op amusement of om je iets te leren. 

Je kunt aan verschillende dingen zien voor welke lezers een tekst bedoeld is:
  • het onderwerp
  • de bron
  • het taalgebruik
  • de lay-out

Slide 39 - Tekstslide

Lezen H6 - Tekst en publiek
Het onderwerp
Aan het onderwerp van een tekst kun je vaak zien voor wie de tekst geschreven is. Zo is een tekst over internetkosten vaak geschreven voor volwassenen en een tekst over de nieuwste schooltassen voor jongeren.

De bron
Er zijn bladen en websites gericht op vrouwen (Margriet), maar ook voor mannen (AutoWeek). Of bijvoorbeeld een tekst over sport is geschreven voor sportliefhebbers. 

Slide 40 - Tekstslide

Lezen H6 - Tekst en publiek
Het taalgebruik
Een tekst voor jongeren heeft vaak korte zinnen en weinig moeilijke woorden. Een wetenschappelijke tekst juist het tegenovergestelde. 

In teksten die bestemd zijn voor een specifiek publiek, lees je ook wel jargon - vaktaal. 

Slide 41 - Tekstslide

Lezen H6 - Tekst en publiek
De lay-out
Je ziet vaak aan de illustraties, kleuren en koppen voor welk publiek een tekst of advertentie is geschreven. 

Slide 42 - Tekstslide

Aan de slag
Werk verder aan Lezen H6.

Maak in ieder geval tot en met opdracht 4
Vrijdag SO
Huiswerk voor de les erna.

Je mag ook een samenvatting maken van de onderdelen van Formuleren H1 t/m 6
Online: jullie mogen uit de les. 

Slide 43 - Tekstslide