Proceso - vocabulario

Proceso - VOC
In deze lessonup behandel je de woordenschat van periode 1. Je kunt aan de hand van deze lessonup jouw proceso (leerproces) zien van Spaans. Je kunt zien wat er goed gaat, wat je begrijpt, wat je nog niet begrijpt of nog beter kunt doen.
Succes!
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Proceso - VOC
In deze lessonup behandel je de woordenschat van periode 1. Je kunt aan de hand van deze lessonup jouw proceso (leerproces) zien van Spaans. Je kunt zien wat er goed gaat, wat je begrijpt, wat je nog niet begrijpt of nog beter kunt doen.
Succes!

Slide 1 - Tekstslide

Sleep de begroetingen met dezelfde betekenis
Hoi!
Hoe gaat het?
Doei
Goedenmiddag
Goedendag
welkom
groetjes
tot ziens
tot morgen
¡Hola!
¿Qué tal?
Adiós
Buenas tardes
Buenos días
¡bienvenidos!
saludos
hasta luego
hasta mañana

Slide 2 - Sleepvraag

Hoe zeg je "bedankt" / "dank je" in het Spaans?

Slide 3 - Open vraag

De vraagwoorden. Sleep ze naar elkaar toe.
Hoe?
Wat?
Wie?
Wanneer?
Waar?
Waar vandaan?
¿Cómo?
¿Qué?
¿Quién(es)?
¿Cuándo?
¿Dónde?
¿De dónde?

Slide 4 - Sleepvraag

Wat betekenen de volgende werkwoorden: 1: ser, 2: tener, 3: llamarse, 4: hacer, 5: leer

Slide 5 - Open vraag

¿Qué significa (wat betekent): "vale"?

Slide 6 - Open vraag

¿Qué significa (wat betekent) el chico / la chica?
A
De docent / docente
B
De jongen / het meisje
C
de kinderen
D
de vriend / vriendin

Slide 7 - Quizvraag

Hoy es mi cumpleaños. Mi cumpleaños es el 2 de junio. (wat betekent cumpleaños?)
A
verjaardag
B
week
C
nationaliteit
D
adres

Slide 8 - Quizvraag

la silla
el colegio/instituto
el bolígrafo
la pizarra
la mesa
la mochila

Slide 9 - Sleepvraag

Vertaal de volgende woordjes:
1: het boek, 2: het werkboek

Slide 10 - Open vraag

Esta semana tengo que hacer muchos ejercicios del libro. Me gusta hablar en español. (vertaal: semana, ejercicios, hablar)

Slide 11 - Open vraag

Hoe vraag je: mag ik naar de wc?
A
¿Puedes repetir?
B
¿Yo ir al toiletos?
C
¿Puedo ir al baño?
D
¿Cómo se dice?

Slide 12 - Quizvraag

la familia
(maak woordweb met woordjes over familia)

Slide 13 - Woordweb

Mi amigo se llama Pablo. Me gusta quedar con él y charlar sobre todo. Él es muy guapo.
(vertaal: amigo, me gusta, quedar, charlar, guapo)

Slide 14 - Open vraag

Ámsterdam es la capital de Holanda. Rotterdam es una ciudad. Wat betekent ciudad?
A
de hoofdstad
B
de stad
C
de winkel
D
de bezienswaardigheid

Slide 15 - Quizvraag

¡Quiero viajar a México! Me gusta la cultura y me gusta viajar en avión.
Wat betekent viajar?
A
Vakantie
B
Eten
C
Vliegen
D
Reizen

Slide 16 - Quizvraag

Hoe zeg je "het land"?
A
el país
B
el landos
C
la capital
D
Holanda

Slide 17 - Quizvraag

Vertaal: mi país se llama Holanda. Es un país muy pequeño y bonito. Yo vivo en Utrecht. Mi casa es grande.

Slide 18 - Open vraag

Evaluatie:
Wat ging er goed?

Slide 19 - Open vraag

Evaluatie:
Wat heb je geleerd?

Slide 20 - Open vraag

Evaluatie:
Wat ging minder goed?

Slide 21 - Open vraag