Thema geld en werk beginner

Thema geld en werk beginner
Klas 3A2
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsISK

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Thema geld en werk beginner
Klas 3A2

Slide 1 - Tekstslide

Wat betekent 'de baas'?
A
iemand die zegt wat er moet gebeuren
B
een bepaalde toestand of situatie
C
dichtbij de grond
D
als je gemakkelijk iets kunt maken of repareren; iets dat je goed kunt gebruiken

Slide 2 - Quizvraag

Wat is de bank?
A
alle twee, de één en de ander
B
ergens over praten
C
een ding zonder dat je weet wat
D
een meubel waarop je met meer personen kan zitten

Slide 3 - Quizvraag

Wat is het bedrag?
A
dat wat je zegt of doet als antwoord op iets anders
B
ver boven de grond
C
de hoeveelheid geld
D
de beste zijn in een wedstrijd

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het bedrijf?
A
geld geven om iets te kopen
B
dat wat je zegt of doet als antwoord op iets anders
C
als waar aannemen
D
plaats waar men iets maakt of doet om geld te verdienen

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het beetje?
A
een bepaalde toestand of situatie
B
een kleine hoeveelheid, een klein deel
C
een grote hoeveelheid, veel
D
een papier waarop staat hoeveel je verdient en hoeveel belasting je betaal

Slide 6 - Quizvraag

Wat is beide?
A
het bedrag waar je al belasting over betaald hebt
B
een spel waarmee je de kans hebt om geld of spullen te winnen
C
alle twee, de één en de ander
D
een twaalfde deel van een jaar

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de belasting?
A
een bedrag dat je aan de overheid moet betalen, bijvoorbeeld een deel van wat je verdient, of een deel van iets wat je koopt in een winkel
B
ver boven de grond
C
netto
D
bruto

Slide 8 - Quizvraag

Wat is betalen?
A
als je gemakkelijk iets kunt maken of repareren; iets dat je goed kunt gebruiken
B
een vader of een moeder
C
dichtbij de grond
D
geld geven om iets te kopen

Slide 9 - Quizvraag

Wat is bruto?
A
het bedrag waar je al belasting over betaald hebt
B
het geld dat je krijgt voor het werk dat je doet, het salaris
C
een bedrag waarover je nog geen belasting hebt betaald
D
op hetzelfde moment, zonder te wachten

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de ervaring?
A
dat wat je weet en kunt doordat je iets vaak hebt gedaan
B
een grote hoeveelheid, veel
C
een twaalfde deel van een jaar
D
dat wat je zegt of doet als antwoord op iets anders

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het geval?
A
als loon ontvangen voor het werk dat je doet
B
een bepaalde toestand of situatie
C
de beste zijn in een wedstrijd
D
plaatsen

Slide 12 - Quizvraag

Wat is handig?
A
iets wat anders is
B
een grote hoeveelheid, veel
C
iets dat je goed kunt gebruiken
D
op hetzelfde moment, zonder te wachten

Slide 13 - Quizvraag

Wat is heleboel?
A
een ding zonder dat je weet wat
B
dichtbij de grond
C
een grote hoeveelheid, veel
D
een twaalfde deel van een jaar

Slide 14 - Quizvraag

Wat is hetzelfde?
A
dit woord gebruik je als iets gelijk is aan iets anders;
B
iets wat anders is
C
zoals iemand het zegt of vindt
D
plaatsen

Slide 15 - Quizvraag

Wat betekent hoog?
A
een twaalfde deel van een jaar
B
ver boven de grond
C
een vader of een moeder
D
dichtbij de grond

Slide 16 - Quizvraag

Wat betekent ieder?
A
ergens over praten
B
op hetzelfde moment, zonder te wachten
C
dit gebruik je voor alle dieren mensen en dingen
D
een twaalfde deel van een jaar

Slide 17 - Quizvraag

Wat betekent iets?
A
iets wat anders is
B
zoals iemand het zegt of vindt
C
heel weinig
D
een ding zonder dat je weet wat

Slide 18 - Quizvraag

Wat betekent laag?
A
een twaalfde deel van een jaar
B
dichtbij de grond
C
het bedrag waar je al belasting over betaald hebt
D
een vader of een moeder

Slide 19 - Quizvraag

Wat betekent het loon
A
het geld dat je krijgt voor het werk dat je doet, het salaris
B
op hetzelfde moment, zonder te wachten
C
het bedrag waar je al belasting over betaald hebt
D
rgens over praten

Slide 20 - Quizvraag

Wat betekent het loonstrookje?
A
het papier waar je loon op staat
B
het nettoloon
C
het brutoloon
D
laag bij de grond

Slide 21 - Quizvraag

Wat betekent de loterij?
A
ergens over praten
B
een spel waarmee je de kans hebt om geld of spullen te winnen
C
als waar aannemen
D
de beste zijn in een wedstrijd

Slide 22 - Quizvraag

Wat betekent de maand?
A
winnen of verliezen
B
het twaalfde deel van het jaar
C
het deel van het jaar waarin je loon krijgt
D
een spel dat je kunt winnen

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent meteen?
A
salaris
B
zonder te wachten
C
iets wat anders is
D
iets wat iemand zegt of vindt

Slide 24 - Quizvraag

Wat betekent minimumloon
A
minimaal geld wat je moet verdienen
B
ergens over praten
C
de beste zijn
D
laag loon

Slide 25 - Quizvraag

Wat betekent netto?
A
het bedrag waar je nog belasting over moet betalen
B
het bedrag waar je al belasting over betaald hebt
C
het minimumloon
D
het maximumloon

Slide 26 - Quizvraag

Wat betekent nodig?
A
ergens over praten
B
zoals iemand het zegt of vindt
C
zoals iemand het zegt of vindt
D
iets wat er moet zijn, iets wat je niet kunt missen

Slide 27 - Quizvraag

Wat betekent de ouder?
A
dat wat je zegt of doet als antwoord op iets anders
B
een vader of een moeder
C
iets wat anders is
D
de beste zijn in een wedstrijd

Slide 28 - Quizvraag

Wat betekent de ov-chipkaart?
A
een kaart waarmee je in heel Nederland een reis in het ov kan betalen
B
iets wat anders is
C
loon ontvangen voor je werk
D
de beste zijn in een wedstrijd

Slide 29 - Quizvraag

Wat betekent over hebben?
A
als waar aannemen
B
ergens over praten
C
zoals iemand het zegt of vindt
D
de beste zijn in een wedstrijd

Slide 30 - Quizvraag

Wat betekent de reactie?
A
de beste zijn in een wedstrijd
B
als waar aannemen
C
dat wat je zegt of doet als antwoord op iets anders
D
iets wat anders is

Slide 31 - Quizvraag

Wat betekent de rekening?
A
de beste zijn in een wedstrijd
B
ergens over praten
C
het papier waarop staat wat je moet betalen
D
zoals iemand zegt of vindt

Slide 32 - Quizvraag

Wat betekent de scooter?
A
een soort brommer met kleine, brede wielen
B
het minimumloon
C
een motor
D
een auto

Slide 33 - Quizvraag

Wat is terugkrijgen?
A
als loon ontvangen voor het werk dat je doet
B
weer krijgen wat eerder al van jou was, of als reactie krijgen
C
iets wat anders is
D
plaatsen

Slide 34 - Quizvraag

Wat betekent verdienen?
A
als loon ontvangen voor het werk dat je doet
B
als iets niet hetzelfde is als iets anders
C
het geld dat kinderen van hun ouders krijgen om kleine dingen van te kopen
D
plaatsen

Slide 35 - Quizvraag

Wat betekent het verschil?
A
het minimum
B
iets wat hetzelfde is
C
iets wat anders is
D
het maximum

Slide 36 - Quizvraag

Wat betekent verschillend?
A
iets wat hetzelfde is
B
het minimumloon en het maximumloon
C
iets wat duur is
D
als iets niet hetzelfde is als iets anders

Slide 37 - Quizvraag

Wat betekent volgens?
A
iets wat anders is
B
als waar aannemen
C
de beste zijn in een wedstrijd
D
zoals iemand het zegt of vindt

Slide 38 - Quizvraag

Wat betekent weekend?
A
dagen in de week dat je vrij bent
B
dagen in de week dat je moet werken
C
dagen in de week dat je geld verdient
D
alle dagen in de week

Slide 39 - Quizvraag

Wat betekent de werkgever?
A
zoals iemand wil of zegt
B
iemand die werkt
C
iemand bij wie je in dienst bent en geld geeft
D
de beste zijn in een wedstrijd

Slide 40 - Quizvraag

Wat betekent winnen?
A
de beste zijn in een wedstrijd
B
rijk zijn
C
geld krijgen
D
geld verdienen

Slide 41 - Quizvraag

Wat betekent het zakgeld?
A
het geld wat je krijgt van je werk
B
het geld dat je krijgt in het weekend
C
het minimumloon
D
het geld dat kinderen van hun ouders krijgen

Slide 42 - Quizvraag

Wat betekent zetten?
A
zakgeld krijgen
B
plaatsen
C
verplaatsen
D
het weekend

Slide 43 - Quizvraag