3k - les 3 woordenschat h1 en spelling h1

Welkom
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom

Slide 1 - Tekstslide

Huiswerk
Lezen opdracht 1 en 2 gemaakt?
Nakijken!

Slide 2 - Tekstslide

Nakijken opdracht 2
1 alinea 1 en 2. Alinea 1 start met de sfeer waarin het interview gehouden wordt. In alinea 2 wordt duidelijk wat het onderwerp is en eindigt met een vraag waarop in de tekst antwoord volgt. Dat antwoord begint al in alinea 3.
2 Het verschijnen van het laatste boek van Vincent Icke.
3 C een reis in de ruimte
4 Icke legt in zijn boek uit dat een reisje van 20 miljard jaar in principe mogelijk is.
5 Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: Licht gaat sneller dan het je verplaatsen van A naar B.

Slide 3 - Tekstslide

Nakijken opdracht 2
6 C Zijn er levende wezens buiten de aarde?
7 De schrijver vergelijkt de vraag van wetenschappers van 400 jaar geleden met de vraag van de Neanderthalers.
8 Dat het zoeken naar ander leven buiten de aarde van alle tijden is.
9 C Je stelt je voor hoe het leven in de ruimte eruit kan zien en denkt daar verder over na.
10 Ergens heel goed in zijn. Zie ‘Wij zijn heel goed in verspilling.’ (al. 6)
11 Zorgen dat je grondstoffen opnieuw gebruikt: kringloopsamenleving.

Slide 4 - Tekstslide

Doel van de les
- Je leert de betekenis van onbekende woorden vinden.
- Je leert leestekens gebruiken.

Slide 5 - Tekstslide

Woordenschat
blz 26

Slide 6 - Tekstslide

Maken: Opdracht 1 t/m 4
Opdracht 1: 
lees de zin ervoor goed
antwoorden bespreken
Opdracht 2: 
bespreken
Opdracht 3: woordraadstrategie
Opdracht 5: puzzel




timer
20:00
Synoniem
Omschrijving van het woord
Voorbeeld
Tegenstelling
Bekend woorddeel
Woordenboek




Slide 7 - Tekstslide

Spelling
 blz 32

Slide 8 - Tekstslide

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van feestdagen
B
Namen van jaargetijden
C
Namen van personen
D
Namen van bedrijven

Slide 9 - Quizvraag

HOOFDLETTERS
Elke zin:

-Begint met een hoofdletter
- Eindigt met een punt, een vraagteken (als het een vraag is) of een uitroepteken (als het een zin met veel nadruk is)

Slide 10 - Tekstslide

Zo gebruik je HOOFDLETTERS
  • aan het begin van een zin: Het feest duurt tot tien uur.
  • als de zin met ’s begint, verschuift de hoofdletter: ’s Middags eet ik brood.
  • bij namen: Stan Mol, Turfstraat, Apeldoorn, SP, Ford, Kerstmis, Puma.
  • bij woorden die van namen zijn gemaakt: Oost-Europese, Chinese.

Slide 11 - Tekstslide

GEEN HOOFDLETTERS
Let op: 

namen van dagen van de week (vrijdag), maanden (november), seizoenen (herfst) en windstreken (westen) 
krijgen GEEN hoofdletter.

Slide 12 - Tekstslide

Meer LEESTEKENS

Naast punten, vraagtekens en uitroeptekens zijn er nog meer leestekens: 
komma, dubbele punt en aanhalingsteken.

Slide 13 - Tekstslide

KOMMA
Een komma laat zien hoe een zin in elkaar zit. Je zet een komma
– tussen twee persoonsvormen;
– tussen de delen van een opsomming 
(behalve voor het woord en);
– na een naam of een uitroep aan het begin van een zin;
– voor voegwoorden, zoals maar, want, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, zodat, zodra.

Slide 14 - Tekstslide

DUBBELE PUNT
Een dubbele punt laat zien dat je iets aankondigt of opsomt.

Slide 15 - Tekstslide

DUBBELE PUNT in een citaat
Als je iemands woorden weergeeft in de directe rede, dus letterlijk, heet dat een ‘citaat’. Met een dubbele punt kun je een citaat aankondigen. Je zet het citaat tussen aanhalingstekens:
– Jasper zei: ‘Overmorgen ben ik jarig.’
– Danique vroeg: ‘Wie heeft zin in een potje voetbal?’
Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt:
– ‘Overmorgen ben ik jarig’, zei Jasper.

Slide 16 - Tekstslide

GEEN citaat
Als je iemands woorden in de indirecte rede weergeeft, 
gebruik je geen aanhalingstekens. en geen dubbele punt.

– Jasper zei dat hij overmorgen jarig is.

Slide 17 - Tekstslide

‘Sara zei:‘ Ik heb een super vakantie gehad.
A
Goed
B
Fout

Slide 18 - Quizvraag

Fernando vroeg: ‘Wil je de suiker aangeven?’
A
Goed
B
Fout

Slide 19 - Quizvraag

Marly zei tegen Waldo: ‘Ik kan je niet vinden.’
A
Goed
B
Fout

Slide 20 - Quizvraag

Het jongetje vroeg aan zijn moeder: ‘Zijn we er bijna’?
A
Goed
B
Fout

Slide 21 - Quizvraag

Thomas zei ‘Daar heb ik geen zin in.’
A
Goed
B
Fout

Slide 22 - Quizvraag

De jongen riep: ‘Maurice, wacht even!’
A
Goed
B
Fout

Slide 23 - Quizvraag

Mike vroeg Vera heb je de toets goed gemaakt?


De bovenstaande zin kan met leestekens op twee manieren worden opgeschreven:

Wat wordt dan het verschil in de betekenis?

Slide 24 - Tekstslide

Mike vroeg Vera heb je de toets goed gemaakt?

Degene die de vraag stelt verschilt.


 1 = 
Mike vroeg: ‘Vera, heb je de toets goed gemaakt?’
Dan vraagt Mike iets aan Vera.

2 = ‘Mike,’ vroeg Vera ‘heb je de toets goed gemaakt?’
Dan vraagt Vera iets aan Mike.

Slide 25 - Tekstslide

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van winkels
B
Familienamen
C
Namen van maanden
D
Namen van musea

Slide 26 - Quizvraag

Spelling
 blz 32

Slide 27 - Tekstslide

Maken
Online!
Opdracht 1: Schrijf over en gebruik leestekens
Opdracht 2: Schrijf over en gebruik hoofdletters en leestekens
Opdracht 6: Oefen met werkwoordspelling
Opdracht 9: Schrijf de zinnen over en gebruik leestekens


timer
15:00

Slide 28 - Tekstslide

Doel van de les
- Je leert de betekenis van onbekende woorden vinden.
- Je leert leestekens gebruiken.

Slide 29 - Tekstslide

Huiswerk?
Woordenschat: opdracht 1 t/m 4
Spelling: opdracht 9

Slide 30 - Tekstslide

Opdracht 4
1 eigen antwoord, bijvoorbeeld: een zaterdag waarop er in het verkeer veel ongelukken gebeuren door grote drukte.
2 uittocht, vakantie, hoogtepunt, topdrukte
3 alinea 1 t/m 3
4 dat de incheckbalies nauwelijks nog zichtbaar zijn, de tegelvloer evenmin.

Slide 31 - Tekstslide

Opdracht 4
5 ze zien alleen maar rijen, heel veel rijen.
6 ‘het wordt steeds drukker onderweg, maar we gaan uitgebreider geïnformeerd op reis.’
7 in alinea 6 staat: ‘de eerste ‘zwarte zaterdag’ van het seizoen’. Er staat ‘de eerste’ dat betekent dat er meer zijn.
8 ga bij voorkeur rond het middaguur op weg.
9 eigen antwoord, bijvoorbeeld: vakantie ligt vast, gebonden aan schoolvakanties, met familie op stap.

Slide 32 - Tekstslide