Lektion 1
1 / 28
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Vul in : du (had) ein neues Handy gekauft
A
habe
B
hast
C
hattest
D
hatte
Slide 8 - Quizvraag
Vul in: ihr (zullen) das am Mittwoch vortragen
A
wird
B
werdet
C
wirdet
D
werden
Slide 9 - Quizvraag
Vul: Tim und Sanne (waren) nicht rechtzeitig im Klassenraum
A
wart
B
warst
C
sind
D
waren
Slide 10 - Quizvraag
Vul in: wir (hebben) unsere Bücher vergessen
A
habt
B
hatten
C
haben
D
hattet
Slide 11 - Quizvraag
Vul in : (zijn) ihr nie ins Krankenhaus gegangen?
A
sind
B
wart
C
waren
D
seid
Slide 12 - Quizvraag
Vul in : Jaap-Jan (had) das Spiel gestern nicht gewonnen
A
habe
B
hast
C
hat
D
hatte
Slide 13 - Quizvraag
Vul in: ich (zal) dir ein Geschenk geben
A
wird
B
werd
C
werde
D
wirde
Slide 14 - Quizvraag
Vul in : du (werd) gestern Meister bei der WM Fußball
A
wurde
B
wurst
C
wurdest
D
wurdet
Slide 15 - Quizvraag
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Vertaal het volgende vraagwoord: (hoe) spät ist es?
A
Was
B
Wer
C
Wie
D
Wo
Slide 20 - Quizvraag
Vertaal het volgende vraagwoord: (waar) finde ich das?
A
Wer
B
Wie
C
Wo
D
Was
Slide 21 - Quizvraag
Vertaal het volgende vraagwoord: (waarvandaan) kommst du?
A
Weshalb
B
Warum
C
Woher
D
Wozu
Slide 22 - Quizvraag
Vertaal het volgende vraagwoord: (van wie) Handy ist das?
A
Wer
B
Wessen
C
Wen
D
Wem
Slide 23 - Quizvraag
Vertaal het volgende vraagwoord: (waarheen) fährst du in Urlaub?
A
Wofür
B
Wozu
C
Womit
D
Wohin
Slide 24 - Quizvraag
Vertaal het volgende vraagwoord: (waarvoor) brauchst du das Gerät?
A
Wovor
B
Wofür
C
Wonach
D
Wozu
