H3 - herhaling toetsstof

Welkom!
Pak je leesboek.
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 31 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom!
Pak je leesboek.

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
Herhaling toetsstof
Tijd om te leren en/of vragen te stellen

Slide 2 - Tekstslide

Leren voor de toets
Woordenschat H3 + H5
Spelling H4 + H5

Slide 3 - Tekstslide

Woordenschat H3
Metoniem 

Slide 4 - Tekstslide

Wat moet je weten?
Wat is een metoniem?
Wat is een metafoor? 
Leer de woordenlijst bij het hoofdstuk (zie Magister)

Slide 5 - Tekstslide

Metoniem
Bij een metoniem worden twee dingen met elkaar vergeleken, die niet op elkaar lijken.
Er zijn 8 veel voorkomende metonymieën:

Slide 6 - Tekstslide

1. Je bedoelt het voorwerp, maar noemt het materiaal: "Het vriest flink, dus ik heb mijn ijzers alvast maar tevoorschijn gehaald."

Slide 7 - Tekstslide

2. Je bedoelt de inhoud, maar noemt het voorwerp: "Zullen we een blikje kopen?"

Slide 8 - Tekstslide

3. Je bedoelt het voorwerp, maar noemt de maker: "Ik heb thuis een originele Herman Brood aan de muur hangen."

Slide 9 - Tekstslide

4. Je bedoelt het geheel, maar noemt het deel: "Die snor deelt de ene na de andere bekeuring uit!"

Slide 10 - Tekstslide

5. Je bedoelt het deel, maar noemt het geheel: "Nederland heeft gelukkig van Duitsland gewonnen!"

Slide 11 - Tekstslide

6. Je bedoelt het product, maar je noemt de producent: "Ik heb mijn Nikes aan."

Slide 12 - Tekstslide

7. Je bedoelt de inhoud, maar je noemt het voorwerp: "Geef mij nog een glaasje."

Slide 13 - Tekstslide

8. Je bedoelt een groep, maar noemt de leider: "Poetin rukte op naar de Poolse grens."

Slide 14 - Tekstslide

Metafoor 
Let op! Dit staat niet in de theorie bij hoofdstuk 3 Woordenschat, maar moet je wel weten. 

Slide 15 - Tekstslide

Metafoor 
Een metafoor is een voorbeeld van beeldspraak. Als je bijvoorbeeld wilt zeggen dat je klasgenoot Bram altijd alles weet, kan je daar een metafoor van maken: 
"Bram is de wandelende encyclopedie van de klas."

 Dit bedoel je natuurlijk niet letterlijk.

Slide 16 - Tekstslide

Voorbeelden metafoor
"Hij staat op een kruispunt in zijn leven."
"Het leven is een weg vol kuilen en hobbels."
"Wat een zwijnenstal is het hier!"
"Beter één vogel in de hand, dan tien in de lucht."

Slide 17 - Tekstslide

Woordenschat H5
Spreekwoorden en uitdrukkingen

Slide 18 - Tekstslide

Wat moet je weten?
Het verschil tussen een spreekwoord en een uitdrukking
Leer de woordenlijst bij het hoofdstuk (zie Magister)

Slide 19 - Tekstslide

Spreekwoorden en uitdrukkingen
Een spreekwoord is een wijsheid of opvatting, die is geformuleerd in een hele zin. Je kunt het niet aanpassen of anders zeggen:
- Beter één vogel in de hand, dan tien in de lucht.

Een uitdrukking is een vaste woordgroep met een vaste betekenis. Je kunt hem een beetje aanpassen of anders zeggen:
- Groene vingers hebben > Isa heeft groene vingers. 

Slide 20 - Tekstslide

Spelling H4
Woorden korter schrijven

Slide 21 - Tekstslide

Wat moet je weten?
- Betekenis van afkortingen uit de theorie en de opdrachten
- Afkortingen van woorden uit de theorie en de opdrachten

Dus niet: verschil afkorting, letterwoord, initiaalwoord, etc

Slide 22 - Tekstslide

Spelling H5
Leestekens

Slide 23 - Tekstslide

Wat moet je weten?
- Wanneer gebruik je komma's, dubbele punten, aanhalingstekens en puntkomma's?

Slide 24 - Tekstslide

Komma
Een komma geeft rust aan in de zin. Lees een zin in je hoofd. Hoor je een pauze? Dan plaats je een komma! 

Verder:
- Na een aanspreking ("Maud, wil je mij de boter geven?");
- Tussen twee persoonsvormen (omdat de kraan lekt, heb ik een loodgieter gebeld);
- Voor woordjes als want en omdat;
- Voor en achter een bijstelling (Pablo Picasso, de beroemde schilder, overleed in 1973).

Slide 25 - Tekstslide

Dubbele punt
Een dubbele punt gebruikt je om iets aan te kondigen:
- Een citaat (Hij zei: "Geef mij eens een colaatje!");
- Een gedachte (Hij dacht: had hij me maar een colaatje gegeven);
-  Een opsomming (Ze leest van alles: romans, thrillers en stripboeken);
- Een uitleg of toelichting (Helaas gaat de picknick niet door: er is slecht weer voorspeld).

Slide 26 - Tekstslide

Aanhalingstekens
Aanhalingstekens gebruik je:
- Bij citaten:
   'Ik kan vanavond niet mee', zei Joop. 'Ik moet werken.'
   'Als je meedoet met het toernooi', vertelde hij, 'moet je je wel opgeven.'
   'Fiets jij mee?', vroeg hij aan haar. 
- Als het woord zelf bedoeld wordt en niet de betekenis (Het woord 'gaarne' klinkt ouderwets);
- Als een woord spottend wordt gebruikt.

Slide 27 - Tekstslide

Puntkomma
Een puntkomma gebruik je:
Tussen hoofdzinnen die sterker met elkaar samenhangen dan losse zinnen:
- Sep heeft een bijbaantje in het zwembad; hij wil later badmeester worden.

Als afsluiting van lange opsommingen die onder elkaar staan:
- Dit is voorbeeld 1;
- Dit hier is voorbeeld 2;
- En dit is het laatste voorbeeld.


Slide 28 - Tekstslide

Spelling H6
Werkwoordspelling
(het gedeelte over spelling controleren hoef je niet te weten!)

Slide 29 - Tekstslide

Wat moet je weten?
Regels bij spelling pvtt, pvvt, vd, od, inf, bn

Slide 30 - Tekstslide

Tijden
pvtt: ik werk
pvvt: ik werkte
vd: ik heb gewerkt
od: de machine is werkend 
inf: zullen wij morgen gaan werken?
bn: de werkende jongen

Slide 31 - Tekstslide