Oefentoets Kapitel 3-4 Grammatik klas 2

Oefentoets 
1 / 60
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

In deze les zitten 60 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Oefentoets 

Slide 1 - Tekstslide

Wat ga je doen?
In deze LessonUp oefen je met de grammatica van Kapitel 3 & 4.

Je krijgt eerst oefeningen, daarna uitleg.

Slide 2 - Tekstslide

(k)ein / (k)eine

Je krijgt nu eerst opdrachten over de lidwoorden een en geen.

Slide 3 - Tekstslide

(k)ein of (k)eine?
Wir haben heute noch kein / keine Mittagessen bekommen.
A
kein
B
keine

Slide 4 - Quizvraag

(k)ein of (k)eine?
Ich habe gestern ein / eine Tomate gegessen.
A
ein
B
eine

Slide 5 - Quizvraag

(k)ein of (k)eine?
Haben Sie ein / eine Speisekarte für uns?
A
ein
B
eine

Slide 6 - Quizvraag

(k)ein of (k)eine?
Ein / eine Kellner bedient seine Gäste.
A
ein
B
eine

Slide 7 - Quizvraag

(k)ein of (k)eine?
Ein / eine Bäckerin verkauft Brot und Süßigkeiten.
A
ein
B
eine

Slide 8 - Quizvraag

(k)ein of (k)eine?
Wir kaufen kein / keine Fleisch, wir essen vegetarisch.
A
kein
B
keine

Slide 9 - Quizvraag

(k)ein of (k)eine?
Für das Frühstück brauche ich ein / eine Messer.
A
ein
B
eine

Slide 10 - Quizvraag

(k)ein of (k)eine?
Wir haben für das Essen ein / eine Rechnung bekommen.
A
ein
B
eine

Slide 11 - Quizvraag

Grammatik
een = ein
geen = kein

  • Ein gebruik je in plaats van der, die en das

Slide 12 - Tekstslide

Grammatik
Wanneer gebruik je ein en wanneer gebruik je eine?
  • Ein: Bij mannelijk & onzijdig
  • Eine: Bij vrouwelijk

Wanneer gebruik je kein en wanneer gebruik je keine?
  • Kein: mannelijk & onzijdig 
  • Keine: bij vrouwelijk en meervoud

Slide 13 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden

Je krijgt nu eerst opdrachten over de bezittelijke voornaamwoorden.

Slide 14 - Tekstslide

Wat is de juiste vorm van het bezittelijk voornaamwoord?
Ist das ___ neue Tasche (v)?
A
dein
B
deine

Slide 15 - Quizvraag

Wir bekommen morgen ___ Taschengeld (o).
A
unser
B
unsere

Slide 16 - Quizvraag

_____ Nebenjob (m) im Supermarkt ist echt toll!
A
Mein
B
Meine

Slide 17 - Quizvraag

Ich habe ____ Handy (o).
A
kein
B
keine

Slide 18 - Quizvraag

Hat ___ Bruder ein neues Auto?
A
eu(e)r
B
eu(e)re

Slide 19 - Quizvraag

Frau Janzen, ist das ____ Wunschliste (v)?
A
Ihr
B
Ihre

Slide 20 - Quizvraag

____ Hobby (o) ist Singen.
A
Mein
B
Meine

Slide 21 - Quizvraag

_____ Hobbys sind Tanzen und Malen.
A
ihr
B
ihre

Slide 22 - Quizvraag

Hast du _____ Lied (o) schon gehört.
A
unser
B
unsere

Slide 23 - Quizvraag

Haben Sie ____ Fahrrad abgeschlossen, Herr Römer?
A
Ihr
B
Ihre

Slide 24 - Quizvraag

Ich kenne ____ Schwester nicht.
A
sein
B
seine

Slide 25 - Quizvraag

Grammatik
Bezittelijk voornaamwoord:




Slide 26 - Tekstslide

Werkwoorden op s, ss, z en ß.

Je krijgt nu eerst opdrachten over de werkwoorden waarvan de stam 
eindigt op s, ss, z en ß.

Slide 27 - Tekstslide

Sie (ev) ____ Wasser in eine Vase.
(gießen)

Slide 28 - Open vraag

Er _____ auf einem Stuhl. (sitzen)

Slide 29 - Open vraag

Ich ____ jeden Tag. (duschen)

Slide 30 - Open vraag

Wie _____ du? (heißen)

Slide 31 - Open vraag

_____ du in den Ferien wieder nach Italien? (reisen)

Slide 32 - Open vraag

Ich _____ mich jeden Tag mit Wasser und Seife. (waschen)

Slide 33 - Open vraag

Wir _____ jeden Morgen Müsli zum Frühstück. (essen)

Slide 34 - Open vraag

Du _____ Wasser in dein Teeglas. (gießen)

Slide 35 - Open vraag

Werkwoorden stam s, ss, z & ß
Reisen
ich reis - e
du reis - t
er/sie/es - t
wir - en
ihr - t
sie/Sie - en

(e)
e
t
t
en
t
en

Slide 36 - Tekstslide

Werkwoorden op -d en -t.

Je krijgt nu eerst opdrachten over de werkwoorden waarvan de stam 
eindigt op -t, -d.

Slide 37 - Tekstslide

Er _____ als Trainer.
(arbeiten)

Slide 38 - Open vraag

_____ der Trainer immer so viel? (reden)

Slide 39 - Open vraag

______ ihr das Spiel spannend? (finden)

Slide 40 - Open vraag

Warum _____ ihr nicht?
(antworten)

Slide 41 - Open vraag

_____ du schon lange?
(warten)

Slide 42 - Open vraag

Max und Thomas _____ jeden Samstag.
(reiten)

Slide 43 - Open vraag

Ich _____ nicht gern. (reiten)

Slide 44 - Open vraag

Was _____ eine Eintrittskarte?
(kosten)

Slide 45 - Open vraag

Herr Kahn, _____ Sie das teuer?
(finden)

Slide 46 - Open vraag

Das Sportflugzeug ____ im Maisfeld.
(landen)

Slide 47 - Open vraag

Werkwoorden op stam -d en -t
Antworten
ich antwort - e
du antwort - est
er/sie/es antwort - et
wir antwort - en
ihr antwort - et
sie/Sie antwort - en
(f)
e
est
et
en
et
en

Slide 48 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden
Wohnen
ich wohn - e
du wohn - st
er/sie/es wohn - t
wir wohn - en
ihr wohn - t
sie/Sie wohn - en
(fe)
e
st
t
en
t
en

Slide 49 - Tekstslide

Grammatik
Zwakke werkwoorden "normaal": (fe).e.st.t.en.t.en
Zwakke werkwoorden met stam s, ss, z, ß: (fe)e.t.t.en.t.en
Zwakke werkwoorden met stam -d, en -t: (f)e.est.et.en.et.en


Slide 50 - Tekstslide

Getallen
Schrijf de volgende getallen uit.

Slide 51 - Tekstslide

398

Slide 52 - Open vraag

16

Slide 53 - Open vraag

99

Slide 54 - Open vraag

731

Slide 55 - Open vraag

45

Slide 56 - Open vraag

1

Slide 57 - Open vraag

6789

Slide 58 - Open vraag

65.887

Slide 59 - Open vraag

Klaar
Je hebt de oefentoets afgerond.
Wat ging goed?
Waar moet je nog naar kijken.

Slide 60 - Tekstslide