Samenvatting Meer dan lezen 2

Samenvatting Meer dan lezen 2
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Samenvatting Meer dan lezen 2

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen 
De afgelopen weken werkten we aan de volgende leerdoelen: 

  • Je ontdekt de betekenis van onbekende woorden in een tekst.
  • Je gebruikt verschillende woordraadstrategieën.
  • Je bepaalt de kernzin van een alinea.
  • Je herkent tekstverbanden aan de hand van signaalwoorden.
  • Je herkent hoofdzaken en bijzaken in een tekst.
  • Je herkent feiten, meningen, standpunten en argumenten in een tekst.

Slide 2 - Tekstslide

Onbekende woorden
Als je in een tekst een onbekend woord tegenkomt, kijk je eerst of je de betekenis uit de tekst kunt halen. Hiervoor gebruik je een woordraadstrategie.

Vorig jaar heb je al meerdere woordraadstrategieën  geleerd.


Noem er nu zo veel mogelijk uit je hoofd.


Slide 3 - Tekstslide

Onbekende woorden
Als je in een tekst een onbekend woord tegenkomt, kijk je eerst of je de betekenis uit de tekst kunt halen. Hiervoor gebruik je een woordraadstrategie.

Je kent al:
  • een synoniem zoeken
  • een omschrijving zoeken
  • een voorbeeld zoeken
  • een tegenstelling zoeken

Je leert er nog bij:
  • een bekend woorddeel zoeken
Ga op zoek naar een achtervoegsel of voorvoegsel.
  • een samenstelling zoeken
  • een woord uit een andere taal zoeken


Slide 4 - Tekstslide

Zo zoek je een
bekend woorddeel.
Kijk welke delen van het woord jij al kent.

Kijk of er een voorvoegsel voor het woord staat, zoals on-, her-,.

Kijk of er een achtervoegsel achter het woord staat, zoals -loos, -vol, -rijk.


Slide 5 - Tekstslide

Voorvoegsel

Een voorvoegsel is geen op zichzelf staand woord, maar kun je voor een woord plakken. 

Een voorvoegsel geeft een andere betekenis aan het woord waar je het voor plakt.

Voorbeeld:
Openen = open doen.
Heropenen = opnieuw openen

Een afleiding = een woord met een voor- of achtervoegsel







Achtervoegsel

Een achtervoegsel is geen op zichzelf staand woord, maar kun je achter een woord plakken. 

Een achtervoegsel geeft een andere betekenis aan het woord waar je het achter plakt.

Voorbeeld:
Schoon = mooi
Schoonheid = de eigenschap mooi te zijn







Slide 6 - Tekstslide

Zo zoek je een
samenstelling.
Een samenstelling is een woord dat is gemaakt uit twee of meer losse woorden.

Let op losse woorden in een samenstelling, waarvan je de betekenis weet:
kooplust, sportartikelen, tuingereedschap.



Slide 7 - Tekstslide

Zo zoek je een
woord uit een andere taal.
Je gebruikt de betekenis van een woord uit een andere taal.

Let op woorden waarin je in een woorddeel de betekenis van een woord uit een andere taal herkent:

- detecteren, van het Engelse 'to detect' (ontdekken, opsporen)
- arrangement, van het Franse 'arranger' (regelen, organiseren)


Slide 8 - Tekstslide

Alinea's en kernzinnen

Een tekst is meestal opgedeeld in alinea's.
Elke alinea heeft een eigen deelonderwerp.

De belangrijkste informatie van een alinea staat in een kernzin.
- Vaak is dat de eerste, tweede of laatste zin.
- In de zinnen voor of na de kernzin staat een voorbeeld of verdere uitleg.


Hoe herken je de kernzin?
Lees de eerste, tweede of laatste zin van een alinea.

Slide 9 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden
In teksten hebben zinnen en alinea's met elkaar te maken: ze houden verband met elkaar.

Een signaalwoord laat zien met welk verband je te maken hebt.

Soorten tekstverbanden:
1. Opsommend verband (opsomming)
ten eerste, ten tweede, om te beginnen, ook, verder, ten slotte
2. Chronologisch verband (tijdsvolgorde)
vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, ten slotte, nadat
3.  Toelichtend verband (voorbeeld)
bijvoorbeeld, als, zoals, zo, denk aan, neem nou
4. Tegenstellend verband (tegenstelling)
tegenover, maar, hoewel, echter, toch, daarentegen

Slide 10 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden (HAVO)

Bij HAVO leer je nog meer tekstverbanden:

1. Concluderend verband
al met al, concluderend, dus, daarom, dat houdt in
2. Doel-middelverband
aan de hand van, door middel van, met behulp van, om te, zodat, opdat
3. Oorzakelijk verband
daardoor, als gevolg van, dankzij, dat komt door, doordat, dus, het gevolg is, vanwege, zodat, waardoor
4. Redengevend verband
daarom, dankzij, de reden hiervoor is, dus, immers, namelijk, omdat, want





5. Samenvattend verband
al met al, kortom, met andere woorden
6. Vergelijkend verband
evenals, in vergelijking met, zoals


Slide 11 - Tekstslide

Hoofdzaken
en bijzaken
De belangrijkste informatie in een tekst of programma noem je de hoofdzaken
Wat niet zo belangrijk is, zijn bijzaken.

Net als bij: hoofdpersonen en bijfiguren!

Zo vind je de hoofdzaken:
- vaak in inleiding of slot
- in de kernzinnen (vaak de eerste of laatste zin van alinea)

Slide 12 - Tekstslide

Feit en mening
Een feit is een uitspraak over iets wat waar of onwaar is.
Je kunt een feit controleren.

Een mening of standpunt is een uitspraak over wat iemand vindt van iets of hoe iemand ergens over denkt.
Je kunt het met een mening of standpunt wel of niet eens zijn.

Ik vind, ik denk dat, mijn mening is...


Slide 13 - Tekstslide

Argumenten
Bij je mening kun je uitleggen waaróm je die mening hebt. Of je kunt je mening verdedigen.
Dan gebruik je een argument.
Een argument herken je aan signaalwoorden, zoals: want, omdat, namelijk, immers.

Bijvoorbeeld:
Ik vind duurzaam reizen belangrijk (mening), want op die manier help je mee aan het verbeteren van het klimaat en bescherm je het leven op aarde (argument).


Slide 14 - Tekstslide

De toets!

Slide 15 - Tekstslide

Wat kun je verwachten op de toets?
  • twee teksten lezen met daarbij vragen
  • woordraadstrategieën: welke ken je, maar ook bijvoorbeeld 'wat is een voorvoegsel', 'waar zie je een tegenstelling, 'waaraan herken je dit', etc.
  • alinea's en kernzinnen herkennen
  • tekstverbanden en signaalwoorden: wat is het, welke ken je, welke signaalwoorden horen bij welk verband
  • hoofdzaken en bijzaken: wat is het, waar in de tekst staat het, hoe vind je het
  • feit, mening, standpunt en argument: wat is het, wat is het verschil, hoe herken je het in de tekst (signaalwoorden), 

  • Daarnaast algemene dingen zoals: onderwerp van een tekst, titel, woordenschat

Slide 16 - Tekstslide