27 februari pers bez vnw + voorzetsels

Welkom in de les


Jas in kluisje of aan de kapstok boven

Boek, etui en aantekeningenschrift op tafel
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Welkom in de les


Jas in kluisje of aan de kapstok boven

Boek, etui en aantekeningenschrift op tafel

Slide 1 - Tekstslide

Planning 1HVb

  • Afronden Pecha Kucha's 
  • Vandaag: verder met grammatica

Verder lezen in je derde leesboek (eerste helft april schrijftoets over het boek voor een cijfer, weging 3). 

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel
Ik kan een persoonlijk voornaamwoord en een bezittelijk voornaamwoord herkennen in een zin. 

Ik kan een voorzetsel herkennen in een zin.

Slide 3 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord en persoonlijk voornaamwoord
Ik heb mijn telefoon weggelegd. (bez. vnw.)

Deze telefoon is van mij. (pers. vnw.)

Bez.vnw: geeft bezit aan, voor zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord.  Uw, mijn, jouw, zijn, haar, onze, etc. 
Ik heb mijn mooie fiets in de schuur gezet.
Zij heeft uw fiets in de schuur gezet. 

Slide 4 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord en persoonlijk voornaamwoord
Ik heb mijn telefoon weggelegd. (bez. vnw.)

Deze telefoon is van mij. (pers. vnw.)

Pers. vnw.: verwijst naar mensen, dieren, dingen en kan allerlei vormen aannemen, afhankelijk van de grammaticale functie (dus bijv. onderwerp of lijdend voorwerp. 
Hij geeft het boek aan haar.
Hij geeft het boek aan mij/me. 

Slide 5 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord
Ik (ow) geef hem (mv) een boek.
Hij (ow) geeft mij (mv) een boek. 

Het boek is van jou

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Een voorzetsel is een klein woord.
Het staat voor of achter een woordgroep waar het bij hoort.
Hij liep in de tuin


Hij liep de tuin in
woordgroep
voorzetsel
woordgroep
voorzetsel

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

een plaats
een tijd
een richting
een middel
een doel
tot
na
over
op
bij
in
te
naar
langs
in
met
om

Slide 10 - Tekstslide

Draai de spinner en maak een zin met het voorzetsel dat wordt getoond.

Slide 11 - Tekstslide


Welk voorzetsel ontbreekt?
Hij woont ... de kerk

A
in
B
op
C
over
D
naast

Slide 12 - Quizvraag


Welk voorzetsel ontbreekt?
De auto rijdt ... de straat

A
onder
B
binnen
C
door
D
tegen

Slide 13 - Quizvraag


Wat is het voorzetsel in de volgende zin:
De trein uit Amsterdam komt om vier uur aan.
A
uit
B
aan
C
uit, om
D
om, aan

Slide 14 - Quizvraag

Aan het werk (1HVb)
Eerste tien minuten in stilte werken. 
Af: dinsdag 5 maart, 4e uur

- Cursus 5, grammatica: paragraaf 10, voorzetselsKies route A of B. Houd paragraaf 10 uit je lesboek erbij.

Klaar? Kies een oefenparagraaf uit De Brug meestromen. 
timer
10:00

Slide 15 - Tekstslide