--> Jullie krijgen allemaal een groen en een rood papiertje.
Groen = het antwoord is waar en/of optie 1.
Rood = het antwoord is niet waar en/of optie 2.
Slide 3 - Tekstslide
Lezen H5
Het doel van de tekst is informeren.
De schrijver wil ...
1) dat je iets te weten komt (=groen)
2) dat je weet hoe je iets moet doen (=rood)
Slide 4 - Tekstslide
Lezen H5
Een reclametekst is een voorbeeld van een tekstsoort met als doel ...
1) iets laten doen (activeren) (=groen)
2) een mening geven (overtuigen) (=rood)
Slide 5 - Tekstslide
Lezen H5
Een bespreking van een cd of film is een voorbeeld van een tekstsoort met als doel ...
1) vermaken (amuseren) (=groen)
2) een mening geven (overtuigen) (=rood)
Slide 6 - Tekstslide
Lezen H5
Het doel van de tekst is instrueren (iets leren of uitleggen).
De schrijver wil ...
1) dat je zijn mening overneemt (=groen)
2) dat je weet hoe je iets moet doen (=rood)
Slide 7 - Tekstslide
Woordenschat H5
Als je de betekenis van een woord niet kent, kun je op zoek gaan naar een bekend deel van het woord. Dat kan bij woorden: die zijn samengesteld, met een voorvoegsel en met woorden bij een achtervoegsel.
1) waar (=groen) 2) niet waar (=rood)
Slide 8 - Tekstslide
Woordenschat H5
'Prijsverhoging' is een voorbeeld van een samengesteld woord.
1) waar (=groen)
2) niet waar (=rood)
Slide 9 - Tekstslide
Woordenschat H5
Wat betekent het voorvoegsel 'her-'?
1) niet of zonder (=groen) 2) opnieuw, nog een keer (=rood)
Slide 10 - Tekstslide
Woordenschat H5
Wat betekent het achtervoegsel '-vol'?
1) zonder (=groen)
2) met veel (=rood)
Slide 11 - Tekstslide
Taalverzorging 1
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) vertelt iets over een werkwoord.
1) waar (=groen)
2) niet waar (=rood)
Slide 12 - Tekstslide
Taalverzorging 1
Soms staat het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord.
1) waar (=groen)
2) niet waar (=rood)
Slide 13 - Tekstslide
Taalverzorging 1
Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in de volgende zin:
"Dat verwende, zeurende ventje huilt, omdat hij het grote cadeau wil hebben."
1) verwende en grote (=groen)
2) verwende, zeurende en grote (=rood)
Slide 14 - Tekstslide
Taalverzorging 1
Een zilveren oorbel, een plastic emmer etc. Zilveren en plastic zijn voorbeelden van een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.
1) waar (=groen)
2) niet waar(=rood)
Slide 15 - Tekstslide
Taalverzorging 2
Met een verwijswoord kun je verwijzen naar woorden die je eerder hebt gebruikt.
1) waar (=groen)
2) niet waar (=rood)
Slide 16 - Tekstslide
Taalverzorging 2
Naar zelfstandig naamwoorden in het enkelvoud, vrouwelijk (v), verwijs je met hij, hem, deze, die.
1) waar (=groen)
2) niet waar (=rood)
Slide 17 - Tekstslide
Taalverzorging 2
"Daar hangt de poster van dat/die boek."
1) dat (=groen)
2) die (=rood)
Slide 18 - Tekstslide
Taalverzorging 3
Zwakke werkwoorden veranderen van klank in de verleden tijd.
1) waar (=groen)
2) niet waar (=rood)
Slide 19 - Tekstslide
Taalverzorging 3
Zo schrijf je de persoonsvorm in de verleden tijd (zwak):
enkelvoud: ik-vorm + -de of -te
meervoud: ik-vorm + -den of -ten
1) waar (=groen)
2) niet waar (=rood)
Slide 20 - Tekstslide
Taalverzorging 3
"Mijn broer beweerde / beweerdde dat hij was gezakt voor mijn rijexamen door zijn kletsende rijinstructeur."
1) beweerde (=groen)
2) beweerdde (=rood)
Slide 21 - Tekstslide
Taalverzorging 3
"Gisteren bereide / bereidde Marianne een heerlijke vegetarische maaltijd."
1) bereide (=groen)
2) bereidde (=rood)
Slide 22 - Tekstslide
Toets 'bespreken' H5
Slide 23 - Tekstslide
Voorbereiden op de toets
Oefen met de theorie door middel van de oefentoets, extra opdrachten of de opdrachten van 'Trainen'.