inflatie/koopkracht

loon is een voorbeeld van...
A
overdrachtsinkomen
B
inkomen uit bezit
C
inkomen in natura
D
inkomen uit arbeid
1 / 20
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

loon is een voorbeeld van...
A
overdrachtsinkomen
B
inkomen uit bezit
C
inkomen in natura
D
inkomen uit arbeid

Slide 1 - Quizvraag

Huur is een voorbeeld van ....
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Overdrachtsinkomen

Slide 2 - Quizvraag

Bij welke inkomensvorm is er geen sprake van een tegenprestatie?
A
inkomen uit bezit
B
inkomen uit arbeid
C
inkomen uit zorg
D
overdrachtsinkomen

Slide 3 - Quizvraag

Als je rente ontvangt op je spaarrekening dan is dit:
A
Inkomen in natura
B
Overdrachtsinkomen
C
Inkomen uit bezit
D
Inkomen uit arbeid

Slide 4 - Quizvraag

Benzine tanken hoort bij de ...
A
Huishoudelijke uitgaven
B
Incidentele uitgaven
C
Vaste lasten
D
Wekelijkse uitgaven

Slide 5 - Quizvraag

Als je geld uitgeeft voor het abonnement van je telefoon zijn dat ..
A
dagelijkse uitgaven.
B
incidentele uitgaven.
C
vaste uitgaven.
D
vaste lasten.

Slide 6 - Quizvraag

Wat is budgetteren?
A
een begroting maken
B
een (financieel) plan maken
C
geld sparen
D
geld uitgeven

Slide 7 - Quizvraag

Bij welke vragen heb je hulp nodig?

Slide 8 - Woordweb

Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
* weet je wat koopkracht is
* weet je wat inflatie is
* weet je wat deflatie is
* weet je hoe de koopkracht kan veranderen

Slide 9 - Tekstslide

Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten die je kunt kopen.
C
Hoeveel spaargeld je hebt
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.

Slide 10 - Quizvraag

Job zijn inkomen blijft gelijk, maar de prijzen stijgen. Welk antwoord is juist?
A
Hij heeft meer koopkracht
B
Hij heeft minder koopkracht

Slide 11 - Quizvraag

Al de koopkracht toeneemt dan stijgt het inkomen meer dan ...
A
de inkomsten.
B
de prijzen.

Slide 12 - Quizvraag

Juist of onjuist?
Door inflatie daalt de koopkracht
van je geld.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het meest economische
dat je deze vakantie hebt gedaan?

Slide 14 - Woordweb

De begrippen:
Koopkracht
Inflatie
Deflatie

Slide 15 - Tekstslide

Het berekenen van autokosten:
Benzinekosten: hangt of van het verbruik van de auto.
Dit wordt geschreven als 1:20.
Dit betekent: met 1 liter brandstof kan ik 20 kilometer rijden.

Stel mijn auro rijdt 1:25 en ik rijd 20.000 kilometer per jaar.
1 liter benzine kost € 1,55. 
1. Hoeveel zijn mijn benzinekosten per kilometer?
2. Hoeveel zijn mijn benzinekosten per jaar?

Slide 16 - Tekstslide

Opdracht:
Zoek op internet (autotelegraaf) twee auto's op die je gaaf vindt en wel zou willen hebben.

Ga voor beide auto's uitrekenen wat de brandstofkosten per maand zijn als je er 25.000 kilometer per jaar mee rijd.
Zoek zelf de benodigde brandstofprijzen op.
Welke is goedkoper in gebruik? Hoeveel scheelt dat per maand?

Slide 17 - Tekstslide

Casino spel
Uitdaging: Het duo dat na vier rekensommen de meeste fiches heeft, heeft gewonnen!
Spelregels:
+ start met 5 fiches
+ Een goed antwoord? Dan worden de fiches verdubbeld
+ Een fout antwoord? Dan gaat de inzet naar de bank
+ Hulplijn kopen? Dat kost de helft van je fiches

Slide 18 - Tekstslide

In de les maken:
Basis: opdracht 20 en 21 op bladzijde 51
Kader: opdracht 28 op bladzijde 49

Slide 19 - Tekstslide

Huiswerk:
Basis: bladzijde 62 en 63
kader: blz. 33
en bladzijde 63 (behalve opdracht 12 en 13) 

Slide 20 - Tekstslide