Kader 2 28-1

• Engels
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 2

English

28-01-2022

Planning of this class

• Present continuous vs. present simple 
• Hulpwerkwoorden
• Practice!

Present Continuous

Wanneer gebruik je de past continuous?

• Een activiteit in het verleden.
• De activiteit was langere tijd aan de gang, maar stopte uiteindelijk 

Past continuous

Hoe maak je de past continuous?

• Was/Were + het werkwoord + -ing

We were playing football at the football fields. 

They were cycling to school.

She was dancing at the party all night.

We ________ a football match yesterday.

1. were watching
2. was watching
3. was watched
4. were watched

Julie ________ at a festival last month.

1. were dancing
2. was dancing
3. was danced
4. were danced

Timmy and Tommy ________ (sell) stuff in their shop.

Past continuous vs. past simple

Wanneer gebruiken we de past simple en de past continuous samen?

• De activiteiten die het langst duurt is de past continuous en de kortere activiteit is de past simple. 
• De korte activiteit kan de lange activiteit onderbreken. 

He was streaming on Twitch when his internet broke down. 

I _______ in a cafe when you ________.

1. were sitting / was calling
2. was sitting / called
3. was sitting / was calling
4. were sitting / called

Everyone ________ when I ______ to the party.

1. was dancing / arrived
2. were dancing / arrived
3. was dancing / was arriving
4. were dancing / were arriving

Past simple

Past continuous

Was sleeping

Walked

Were dancing

Cycled 

Was learning

Were thinking

Hulpwerkwoorden

Can, could, have to, should and must.

Veranderen niet van vorm

Na een hulpwerkwoord komt het hele werkwoord.

Have to and should

Have to; zeggen dat een actie gedaan moet worden. Het is verplicht.

Should; advies geven. Zeggen dat het goed is om iets te doen, maar het is niet verplicht. 

Must 

Must; 

• Wanneer de spreker zelf vind dat een actie gedaan moet worden. De spreker verplicht zichzelf.
• Iemand sterk aan te raden iets te doen als het niet verplicht is. 

She _______ go to the dentist.

1. Has to
2. Should
3. Must

I ________ take my medication each morning.

1. Have to
2. Should
3. Must

You ________ eat something.

1. Have to
2. Should
3. Must

She ________ make a test today.

1. Have to
2. Has to

I ________ go to bed early tonight.

1. Have to
2. Should
3. Must

Lets practice!

Wat ga je doen?

• Opdrachten van het hoofdstuk afmaken (werkboek of online)
• Slim stampen
• Oefentoets maken