In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Unterwegs
Slide 1 - Tekstslide
Lernziele
- Je leert nieuwe woorden, die te maken hebben met het thema : Unterwegs.
- Je leert hoe je een bericht stuurt en een afspraak maakt om naar iemand toe te gaan.
Slide 2 - Tekstslide
Lernübersicht
- Neem de eerste kolom woorden door (4 minuten ) :
der Bus t/m einsteigen
Slide 3 - Tekstslide
Wat betekent "der Zug"
A
de tram
B
het stoplicht
C
de trein
D
de metro
Slide 4 - Quizvraag
Wat is een ander woord voor : das Zentrum?
A
die Linie
B
die Kreuzung
C
die Innenstadt
D
die Ampel
Slide 5 - Quizvraag
Wat betekent : der Bahnhof
A
het station
B
het vliegveld
C
de hoek
D
het spoor
Slide 6 - Quizvraag
Wat betekent : die Fähre
A
de hoek
B
de veerpont
C
het spoor
D
de lijn
Slide 7 - Quizvraag
Wat betekent "der Gehweg"?
A
de rotonde
B
de bus
C
het vliegveld
D
de stoep
Slide 8 - Quizvraag
einsteigen =
A
aankomen
B
afslaan
C
instappen
D
overstappen
Slide 9 - Quizvraag
abbiegen =
A
inslaan
B
aankomen
C
instappen
D
overstappen
Slide 10 - Quizvraag
Een synoniem voor "der Zug" =
A
die Ampel
B
die U-Bahn
C
die Bahn
Slide 11 - Quizvraag
verpassen =
A
halen
B
gaan met
C
lopen
D
missen
Slide 12 - Quizvraag
Übersetze: het vliegtuig
Slide 13 - Open vraag
Übersetze: de brug
Slide 14 - Open vraag
Übersetze: de bocht
Slide 15 - Open vraag
Übersetze: de dorpen
Slide 16 - Open vraag
Übersetze: die Ampel
Slide 17 - Open vraag
Jetzt korrigieren wir die Hausaufgaben
Übung 1 bis zum 30
Tschüss!
Slide 18 - Tekstslide
tegenwoordige tijd
können
ich kann
du kannst
er/sie/es kann
wir können
ihr könnt
sie/ Sie können
verleden tijd
konnten
ich konnte
du konntest
er/sie/es konnte
wir konnten
ihr konntet
sie/ Sie konnten
Slide 19 - Tekstslide
Vervoeg de modale werkwoorden in de verleden tijd
((können) Wir ............... gut kochen (können) Ihr ............... gut kochen (können) Sie ............... gut kochen
Slide 20 - Open vraag
Vervoeg de modale werkwoorden in de verleden tijd: (können) Ich ............... gut kochen (können) Meine Mutter ............... gut kochen (können) Du ............... gut kochen
Slide 21 - Open vraag
müssen (v.t.)
ich musste du musstest er/sie/es musste wir mussten ihr musstet sie/Sie mussten