4V/4H. U3. vragend voornaamwoord

Le pronom interrogatif

Het vragend voornaamwoord
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Le pronom interrogatif

Het vragend voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Les objectifs
- Je kent de vragend voornaamwoorden. 
- Je weet wanneer je welk vragend voornaamwoord gebruikt.
- Je kent het verschil tussen 'qui' en 'que'. 
- Je kent de verschillende vormen van 'wat' en kan deze gebruiken in een zin. 

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke vragend voornaamwoorden ken je?

Slide 3 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

comment
quand
combien
quel
qui
wie
hoeveel
waar
wanneer
welke
hoe

Slide 4 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

WIE ?

onderwerp:

Qui

vb: Wie woont daar?

       Qui habite là?

lijdend voorwerp:

Qui

vb: Wie zie jij?

1. Tu vois qui?

2. Qui est-ce que tu vois?

3. Qui vois-tu?

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat ?

onderwerp:

Qu'est-ce qui

vb: Wat gebeurt er?

       Qu'est-ce qui  se passe?

       Wat interesseert jou?

       Qu'est-ce qui t'intéresse?

lijdend voorwerp:

Que ( verandert in quoi achteraan)

vb: Wat zie jij?

1. Tu vois quoi?

2. Qu'est-ce que  tu vois?

3. Que vois-tu?

Slide 6 - Tekstslide

Bij 'wat' als lijdend voorwerp: 
Merk op dat 'qu'est-ce que' gebruikt wordt in een vraagzin zonder inversie en dat 'que' gebruikt wordt in een vraagzin met inversie. 

Slide 7 - Tekstslide

+ vorm van être en een zelfstandig naamwoord = vorm van quel.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Compris?

Un petit contrôle...

Maak de vraag met 'est-ce que' bij de volgende slides.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tu as de la famille à Nice?

Slide 10 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Tes parents vont à la montagne l'été?

Slide 11 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vous partez à quelle heure?

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Paul et Marie habitent où?

Slide 13 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

BIj de volgende oefeningen moet je telkens kiezen uit het juiste vragend voornaamwoord, qui of que

  • Let goed op de volgorde van de zin.
  • Let goed op op je wie of wat nodig hebt.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

... as-tu fait?
A
Qui
B
Que
C
Qu'
D
Qu'est-ce que

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

... tu as fait?
A
Qui
B
Qu'est-ce que
C
Qu'est-ce qui
D
Que

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

... a oublié ses livres?
A
Qui
B
Qui est-ce que
C
Qu'est-ce que
D
Qu'

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

... s'est passé?
A
Qui
B
Que
C
Qu'est-ce que
D
Qu'est-ce qui

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

... vas-tu faire dans le weekend?
A
Que
B
Qui
C
Qu'est-ce que
D
Quel

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

... il y a ?
A
Qui
B
Qu'
C
Qu'est-ce qu'
D
Qu'est-ce qui

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

... y a-t-il?
A
Qu'
B
Qu'est-ce qu'
C
Qu'est-ce que
D
Que

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

... est tombé?
A
Qui
B
Qui est-ce que
C
Quel
D
Qu'

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

... est tombé?
A
Qu'est-ce qui
B
Quel
C
Qu'
D
Que

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

... passe à la télé ce soir?
A
Que
B
Qui
C
Qu'est-ce qui
D
Qu'est-ce que

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

... lui est arrivé?
A
Qui
B
Quel
C
Qu'est-ce que
D
Qu'est-ce qui

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

... est ton passetemps favori?
A
Qu'est-ce que
B
Qu'est-ce qu'
C
Quel
D
Qu'est-ce qui

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Quelques exemples avec :qu'est-ce qui
Q'est-ce qui ne va pas?                           Qu'est-ce qui est clair du premier alinéa?
Qu'est-ce qui est difficile?                     Qu'est-ce qui est décrit dans l'article?
Qu'est-ce qui t'intéresse?                      Qu'est-ce qui ressort du premier alinéa?
Qu'est-ce qui se passe?
Qu'est-ce qui s'est passé?
Qu'est-ce qui est vrai d'après l'auteur?
Qu'est-ce qui n'est pas vrai?
Qu'est-ce qui t'arrive?
Qu'est-ce qui te prend?

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Quelques exemples avec quel:
Quels sont tes hobbies?
Quelle est ton adresse?
Quel est son numéro de téléphone?
Quelle est la hauteur de ce bâtiment? (Hoe hoog?)
Quelle est la durée de ce projèt? (Hoe lang?)
Quel est l'âge de cet enfant? (Hoe oud?)
Quelle en est la raison? (Waarom, wat is daar de reden van?)

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Au travail!
Faites exercice 24B, 24C (et 28) à la page 78-81.

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Les objectifs
- Je kent de vragend voornaamwoorden.
- Je weet wanneer je welk vragend voornaamwoord gebruikt.
- Je kent het verschil tussen 'qui' en 'que'.
- Je kent de verschillende vormen van 'wat' en kan deze gebruiken in een zin. 

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke vormen van 'wat' heb je geleerd?

Slide 31 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies