5.3 Wat kost dat?

Paragraaf 5.3
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Paragraaf 5.3

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Programma
  •  bedrijfskosten
  • vaste - en variable kosten
  • afschrijving

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
  • ik weet wat bedrijfskosten zijn
  • ik kan met voorbeelden het verschil tussen variabele en vaste kosten uitleggen
  • ik kan de kostenformule opstellen
  • ik weet wat afschrijving inhoudt 
  • ik kan de afschrijving berekenen

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vaste kosten
"Kosten waarvan het totaalbedrag niet afhankelijk is van de omvang van de productie of de verkoop" 

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Variabele kosten
"Kosten waarvan het totaalbedrag wél afhankelijk is van de omvang van de productie of de verkoop" 

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

TOTALE KOSTEN = VARIABELE KOSTEN + VASTE KOSTEN
Voorbeeld
  • de variabele kosten zijn € 5,- per taart
  • de vaste kosten zijn € 200,- per maand
  • de afzet  is 100 taarten 

  • De totale kosten zijn dan
€ 5,- X 100 + € 200,- = € 700,-

Slide 8 - Tekstslide

JE KRIJGT 2 MINUTEN , SCHRIJF VOOR JEZELF IN JE SCHRIFT OP

NA 2 MINUTEN -> VERGELIJK MET MET JE BUURMAN / BUURVROUW EN SCHRIJF HET BESTE ANTWOORD OP.  IK VRAAG WILLEKEURIG UIT



De kostenfunctie van een bedrijf luidt als volgt:
TK = 100 Q + € 150.000,-
Wat zijn de vaste kosten in deze formule ?

A
100 Q
B
€ 150.000,-
C
daar kun je niets over zeggen
D
€ 15.000,-

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De grondstoffen die je nodig hebt om je producten te maken zijn
A
vaste kosten
B
variabele kosten

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De kostenfunctie van een bedrijf luidt als volgt:
TK = 100 Q + € 150.000,-
Wat zijn de totale kosten bij een afzet van 100 stuks

A
€ 150.000,-
B
€ 151.000,-
C
€ 160.000,-
D
€ 250.000,-

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De huur die je moet betalen voor je bedrijfspand zijn
A
vaste kosten
B
variabele kosten

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De kostenfunctie van een bedrijf luidt als volgt:
TK = 100 Q + € 150.000,-
Wat zijn de totale kosten bij een afzet van 0 stuks

A
€ 100.000,-
B
€ 150.000,-
C
€ 15.000,-
D
€ 0,-

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Afschrijving
  • Waardevermindering van kapitaalgoederen (de machines, computers, bedrijfsauto's worden ouder en slijten door het gebruik)

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarom ? 
  • Omdat de balans de actuele waarde  van het bedrijf op één bepaald moment weergeeft.
  • Zou je de afschrijving ( waardevermindering) niet meenemen dan staan de vaste activa te hoog gewaardeerd op de balans omdat er slijtage optreedt door gebruik.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

 Hoe te berekenen ?
een voorbeeld 
  • aanschafprijs van een machine € 200.000,- 
  • waarde na 6 jaar bij verkoop nog € 20.000,-  
hoe groot is de totale waardevermindering ? 
  •  (200.000-20.000) € 180.000,-  
hoe groot is de waardevermindering per jaar?
  • € 180.000,- / 6 = € 30.000,- 

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

 Afschrijvingskosten berekenen
  • dus de formule voor de berekening van de jaarlijkse afschrijvingskosten :
  • (aanschafwaarde - restwaarde) / gebruiksjaren 
  • (200.000 -  20.000) / 6 = € 30.000,- per jaar
  • maandelijkse afschrijvingskosten :
  • € 30.000,- / 12 = € 2.500,- 

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huisvestingskosten


Huren pand --> maandelijkse huurlasten

Kopen pand --> afschrijvingskosten + rente over de hypothecaire lening

Overige huisvestingskosten zijn: 
verlichtingskosten en verwarmingskosten

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Overige kosten


Alle kosten die overblijven, zoals bijvoorbeeld:

Verkoopkosten: kosten om de verkoop te stimuleren (denk aan reclame, proefpakketjes uitdelen enzovoort)

Voorraadkosten: kosten door bederf, diefstal of het kapotvallen van producten. Ook kosten om voorraad op te slaan vallen hieronder.

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ik weet wat bedrijfskosten zijn
A
groen
B
geel
C
rood

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik kan met voorbeelden het verschil tussen vaste en variabele kosten uitleggen
A
groen
B
geel
C
rood

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik kan de kostenformule opstellen
A
groen
B
geel
C
rood

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik weet wat afschrijving inhoudt
A
groen
B
geel
C
rood

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik kan de afschrijving berekenen
A
groen
B
geel
C
rood

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Afschrijvingen geven de waardevermindering van vlottende kapitaalgoederenweer
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Afschrijvingen verlagen aan de debetzijde van de balans de waarde van de vaste activa
A
Juist
B
Onjuist

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe bereken je de afschrijvingskosten per jaar?
A
Aanschafwaarde - Restwaarde : aantal maanden
B
Restwaarde - Aanschafwaarde : aantal maanden
C
Aanschafwaarde : Restwaarde x aantal maanden
D
Restwaarde : Aanschafwaarde x aantal maanden.

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een groenteboer heeft een koeling van 8.500 euro gekocht.
Hij schrijft 15% af van de aanschafwaarde. Wat is de boekwaarde na 2 jaar, dus nadat er 2 keer is afgeschreven?
A
€ 6.141
B
€ 5.950
C
€ 5.600
D
€ 8.000

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De aanschafwaarde van een auto is € 27.500,-
Je gaat de auto afschrijven met 25% van de boekwaarde. Wat is de boekwaarde van deze auto aan het begin van jaar 3?
A
€ 6.875
B
€ 8.701,17
C
€ 15.468,75
D
€ 13.750

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De aanschafwaarde van een auto is € 27.500,- 
 Je gaat de auto afschrijven met 25% van de boekwaarde. Wat is de boekwaarde van deze auto aan het begin van jaar 3?
De boekwaarde = aanschafwaarde - wat er al is afgeschreven.

Na 1 jaar is de boekwaarde dus 27.500 - 25% vam 27.500 = 
€ 20.625,-
Na 2 jaar is de boekwaarde 20.625 - 25% van 20.625 =
€ 15.468,75
dit is dus de boekwaarde aan het begin van het 3e jaar!

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk
  • Doornemen paragraaf 5.3 
  • maken opdrachten 
        29, 30, 31, 33, 35, 37, 38 en 40

Heb je vragen, mail ze via teams!

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stuur je antwoord op vraag 31 in (maak dus een foto van je schrift).

Slide 32 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Stuur je antwoord op vraag 36 in (maak dus een foto van je schrift).

Slide 33 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Stuur je antwoord op vraag 39 in (maak dus een foto van je schrift).

Slide 34 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies