A1 Grammatica 3 t/m 6

Lesdoelen
- Je kunt zinnen redekundig en taalkundig ontleden.
- Je kunt zelf zinnen met de zinsdelen en woordsoorten maken.
- Je kent de meervouden van zelfstandige naamwoorden.
- Je kent het verschil tussen zwakke en sterke werkwoorden.
- Je weet wat je voor de toets moet kennen en kunnen.
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare school

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lesdoelen
- Je kunt zinnen redekundig en taalkundig ontleden.
- Je kunt zelf zinnen met de zinsdelen en woordsoorten maken.
- Je kent de meervouden van zelfstandige naamwoorden.
- Je kent het verschil tussen zwakke en sterke werkwoorden.
- Je weet wat je voor de toets moet kennen en kunnen.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Noem zo veel mogelijk zinsdelen.

Slide 3 - Woordweb

Die nare jongen heeft mijn feestmuts zomaar verscheurd. Onderwerp?
A
die nare jongen
B
heeft
C
mijn feestmuts
D
heeft verscheurd

Slide 4 - Quizvraag

Die nare jongen heeft mijn feestmuts zomaar verscheurd. Persoonsvorm?
A
die nare jongen
B
heeft
C
mijn feestmuts
D
heeft verscheurd

Slide 5 - Quizvraag

Zinsdeel: gezegde
Werkwoordelijk gezegde
1. Het onderwerp doet iets
2. Alle werkwoorden in een zin
3. Er staat altijd een zelfstandig werkwoord in de zin.
4. Als de woordjes te of aan voor het werkwoord staan: ook wg
5. Soms is het wg een werkwoordelijke uitdrukking.

- Enkele eersteklassers waren op het schoolplein aan het basketballen.
-Uit vrees voor een arrestatie kozen de demonstranten het hazenpad.

Slide 6 - Tekstslide

De voorzitter reikt na afloop van het toernooi de prijzen uit aan de winnaars. wg?
A
reikt
B
reikt uit

Slide 7 - Quizvraag

De voorzitter reikt na afloop van het toernooi de prijzen uit aan de winnaars. lijdend voorwerp?
A
de voorzitter
B
na afloop van het toernooi
C
aan de winnaars
D
de prijzen

Slide 8 - Quizvraag

De voorzitter reikt na afloop van het toernooi de prijzen uit aan de winnaars. meewerkend voorwerp?
A
de voorzitter
B
na afloop van het toernooi
C
aan de winnaars
D
de prijzen

Slide 9 - Quizvraag

Bijwoordelijke bepaling
Geeft antwoord op vragen als:
Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waardoor? Waarheen? Waarom?
Waarover? Waarvandaan? Waar? Wanneer?

In onze stad zijn veel winkels wegens vakantie gesloten.
Waar?                                                   Waarom?

Slide 10 - Tekstslide

De voorzitter reikt na afloop van het toernooi de prijzen uit aan de winnaars. bijwoordelijke bepaling?
A
de voorzitter
B
na afloop van het toernooi
C
aan de winnaars
D
de prijzen

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen het werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde?

Slide 12 - Open vraag

Naamwoordelijk gezegde
Zegt wat het onderwerp (in de zin) is/wordt/blijft/blijkt enz.

Op de 400 meter wordt Femke Bol elke week sneller.

ng= 
ww-deel: alle werkwoorden
nw-deel: zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord

Slide 13 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Zegt wat het onderwerp (in de zin) is/wordt/blijft/blijkt enz.

ZWaBBeLS : koppelwerkwoorden

koppelt een beroep/eigenschap/toestand aan het onderwerp

Hij blijkt een dokter/ Hij blijft aardig/ Hij lijkt dronken

Slide 14 - Tekstslide

Het naamwoordelijk deel van het ng.
Wat betekent bet?

Slide 15 - Open vraag

Robs jongere zus blijkt al jaren een goede zwemster te zijn. ng?
A
blijkt al jaren
B
blijkt te zijn
C
blijkt een goede zwemster te zijn
D
Robs jongere zus

Slide 16 - Quizvraag

Staat er in een zin met een ng een lijdend voorwerp?
A
ja
B
nee

Slide 17 - Quizvraag

In een zin met een ng staat altijd een koppelwerkwoord.
A
ja
B
nee

Slide 18 - Quizvraag

In een zin met een wg staat soms een koppelwerkwoord.
A
ja
B
nee
C
nooit

Slide 19 - Quizvraag

Robs jongere zus blijkt een goede zwemster te zijn. (blijkt?)
A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 20 - Quizvraag

Noah schijnt later graag een bekende acteur te willen worden. (worden?)
A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 21 - Quizvraag

Toekomstige Marsreizigers zullen veel te lijden hebben van kosmische straling. (lijden?)
A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Tekstslide

Tom (ontleden) vandaag die vijf moeilijke zinnen.
A
persoonsvorm
B
voltooid deelwoord
C
infinitief

Slide 24 - Quizvraag

Belangrijke vraag

Voor een juiste werkwoordspelling, moet je altijd eerst een belangrijke vraag stellen. Namelijk:


Heb ik te maken met een persoonsvorm?

Slide 25 - Tekstslide

Waarom?

Deze vraag is heel belangrijk. Kijk maar:


Hier is vorige week een ongeluk gebeur... Het is een gevaarlijk kruispunt. Best kans dat er nog een ongeluk gebeur.. 

Slide 26 - Tekstslide

Hoe herken je de pv?   (1)

De pv verandert van tijd:             

Ik neem een Big Mac.                                 Ik smul ervan.

Ik nam een Big Mac.                                    Ik smulde ervan.


Sterk werkwoord, want                              Zwak werkwoord, want

het verandert van klank.                            het verandert niet van
                                                                          klank.

Slide 27 - Tekstslide

Hoe herken je de pv?    (2)

De pv past zich aan het onderwerp aan:


Ik neem een Big Mac.

Neem jij een Big Mac?

Jij neemt een Big Mac.

Hij/zij/het neemt een Big Mac.

Wij/jullie/wij nemen een Big Mac.

Slide 28 - Tekstslide

Er (kleven, vt) nogal wat nadelen aan Huibs plan.

Slide 29 - Open vraag

Is je broer al naar zijn studentenkamer in Amsterdam (vertrekken)?

Slide 30 - Open vraag

De pizza was helemaal (verbranden).

Slide 31 - Open vraag

Alle werkwoordsvormen

Ik neem/nam een Bic Mac                                         PV

Ik heb een Big Mac genomen                               VD

Kwijlend nam ik een hap                                          OD

Ik heb zin om een Big Mac te nemen                    INF

Geef me eens een Big Mac!                                      GW

Ik eet mijn zojuist gekochte Big Mac                    BN


Slide 32 - Tekstslide

Infinitief

Is het hele werkwoord.


Verandert niet bij veranderen van tijd  (het is tenslotte geen pv!)

Vóór een infinitief kan je meestal IK KAN zetten.


Ik heb zin om een Big Mac te nemen.        (IK KAN nemen).

Slide 33 - Tekstslide

Gebiedende wijs

Wordt gebruikt als het om een gebod of bevel gaat.

Staat op de eerste plaats in de zin.

Heeft geen onderwerp bij zich.


Geef me een Big Mac!

Braad ze bruin, die frietjes!

Slide 34 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord

  • Staat vóór een zelfstandig naamwoord.
  • Is een VD of OD geweest.
  • Schrijf je zo kort mogelijk, dus zoals het VD of OD, met een extra -e erachter. Ik eet mijn zojuist gekochte Big Mac.
                                  
  • Als het VD op -en eindigt, dan blijft dat zo bij het BN: We eten vanavond gebakken vis.



Slide 35 - Tekstslide

Tips

Als je er niet met de voorgaande regels uitkomt, dan kun je de verlengproef gebruiken voor het VD en OD.


De weerman heeft mooi weer voorspeld => voorspelde

De weerman keek zoekend rond => zoekende




Slide 36 - Tekstslide

Tips

De infinitief, de gebiedende wijs en het bijvoeglijk naamwoord schrijf je zo kort mogelijk.


De  fotograaf zal deze foto vergroten

Vergroot deze foto voor mij! 

De vergrote foto ziet er mooi uit.


Vergelijk de laatste zin met deze: De fotograaf vergrootte de foto: hier is sprake van de PV- vt, dus ik-vorm + -te       

Slide 37 - Tekstslide

Oefenen...

Eens zien of jullie de regels goed in jullie hoofd hebben.     

Slide 38 - Tekstslide

De slapende kater was gemakkelijk te fotograferen.

A
OD als BN
B
VD als BN

Slide 39 - Quizvraag

De (aanbranden) aardappels zijn weggegooid.
A
aangebranden
B
aangebrandde
C
aanbrandende
D
aangebrande

Slide 40 - Quizvraag

Mijn (intapen) enkel doet nog steeds zeer.
A
Ingetapete
B
Ingetapede
C
Ingetapte
D
Ingetapde

Slide 41 - Quizvraag

Hij (deleten - vt) de bestanden.
A
delete
B
deletete
C
delette
D
deletette

Slide 42 - Quizvraag

(vinden) alsjeblieft die bankpas terug, voor er misbruik van wordt gemaakt.
A
Vond
B
Vindt
C
Vind

Slide 43 - Quizvraag

De stukken (kopiëren - tt) mijn secretaresse niet meer.
A
kopieert
B
kopieërt
C
kopiëren
D
kopieerde

Slide 44 - Quizvraag

De pas (stofzuigen) vloer lag onder de confetti.
A
stofgezogen
B
gestofzuigde
C
stofgezoge
D
stofgezuigde

Slide 45 - Quizvraag