1HVc - grammatica zinsdelen les 11

Nederlands - 1HVc
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands - 1HVc

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
- LessonUp over zinsdelen 
- Afronden Grammatica H5: meewerkend voorwerp

Slide 2 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp

Slide 3 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp

Stel de vraag:


Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde +
onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 4 - Tekstslide

Bespreken huiswerk
Opdracht 1 en 2 

Controle met het rad! 

Slide 5 - Tekstslide

Even opfrissen
  • persoonsvorm
  • werkwoordelijk gezegde
  • onderwerp
  • lijdend voorwerp

Slide 6 - Tekstslide

persoonsvorm
Verander de zin van tijd en het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Voorbeeld: 
Anne heeft gisteren paddenstoelen geplukt.
Anne had gisteren paddenstoelen geplukt. 
pv = heeft

Slide 7 - Tekstslide

werkwoordelijke gezegde
Alle werkwoorden in een zin.

Voorbeeld: 

Anne heeft gisteren paddenstoelen geplukt.
wg = heeft geplukt

Slide 8 - Tekstslide

onderwerp
Stel de vraag: Wie/wat + wg?

Voorbeeld: 
Anne heeft gisteren paddenstoelen geplukt.

Wie heeft geplukt?
o = Anne

Slide 9 - Tekstslide

lijdend voorwerp
Stel de vraag: Wie/wat + wg + o?
Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
Voorbeeld: 
Anne heeft gisteren paddenstoelen geplukt.
Wat heeft Anne geplukt?
lv = paddenstoelen

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het onderstreepte zinsdeel?
Op zondag lopen er veel mensen in het bos.
A
pv
B
wg
C
o
D
lv

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het onderstreepte zinsdeel?
De boswachter heeft mooie verhalen verteld.
A
pv
B
wg
C
o
D
lv

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het onderstreepte zinsdeel?
Hebben jullie ook nog kabouters gezien?
A
pv
B
wg
C
o
D
lv

Slide 13 - Quizvraag

meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp (mv) staan. Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is. Het komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met ‘vertellen’ (meedelen, uitleggen, zeggen) of met ‘geven’ (overhandigen, lenen, toesturen):

Slide 14 - Tekstslide

meewerkend voorwerp
Marijn/heeft/zijn oude laptop/aan Jari (mv)/gegeven.

Een meewerkend voorwerp kan beginnen met aan (of voor), maar dat hoeft niet. Als het niet met aan begint, kun je aan ervoor zetten. Als aan in de zin staat, moet je het weg kunnen laten. Soms moet je dan wel de woordvolgorde veranderen:

Marijn/heeft/Jari (mv)/zijn oude laptop/gegeven.

Als het meewerkend voorwerp met voor begint, is het onderwerp meestal iemand die iets voor een ander doet; die ander is het meewerkend voorwerp.

Slide 15 - Tekstslide

meewerkend voorwerp
Stel de vraag: Aan of voor wie/wat + wg + o + lv?

voorbeeld:
Ze hebben de bezoekers bij de opening een leuke verrassing gegeven.
Aan wie hebben ze een leuke verrassing gegeven? 
mv = de bezoekers

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Kim leent haar broer nooit iets.
A
Kim
B
leent
C
haar broer
D
iets

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Die overtreding kostte hem de gele kaart. 
A
Die overtreding
B
kostte
C
hem
D
de gele kaart

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Wendy heeft hem een mooi cadeau gegeven.
A
heeft gegeven
B
Wendy
C
een mooi cadeau
D
hem

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Heb je voor mij ook een blikje meegebracht?
A
voor mij
B
je
C
een blikje
D
ook

Slide 20 - Quizvraag

Mijn broer timmert zijn eigen tafel
Ik zag jou.
De zorg biedt nu extra hulp aan ouderen
Heeft hij hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 21 - Sleepvraag

Ik help hem.
Ik zie haar.
Wij geven jullie iets.
Heb je hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 22 - Sleepvraag

Moeder kookte een heerlijke maaltijd.
Ik zie haar.
Wij geven jullie een bos bloemen.
Heb je hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 23 - Sleepvraag

Ik zie hem

hem = ?
A
Onderwerp
B
Meewerkend Voorwerp
C
Lijdend voorwerp

Slide 24 - Quizvraag

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'aan de leraar'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 25 - Quizvraag

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'de toets'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 26 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?
'We willen een cadeaubon kopen voor de trainer.'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 27 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?
Hij geeft al zijn geld aan arme mensen. 
aan arme mensen =
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 28 - Quizvraag

Aan de slag
Maak opdracht 3 van Grammatica zinsdelen H5 (blz 149).

Klaar? Ga dan lezen.

Slide 29 - Tekstslide