dag 5

Woorden
Thema 13:  Vriendschap
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Woorden
Thema 13:  Vriendschap

Slide 1 - Tekstslide

iets
  • een ding, maar het is niet duidelijk wat
  • een beetje
  • zin: Ik heb een cadeautje voor je gekocht. Het is iets wat je graag wilt hebben. 
29

Slide 2 - Tekstslide

jaloers
  • je bent boos of verdrietig omdat iemand anders iets heeft, wat jij graag wilt hebben
  • zin: Ik ben jaloers op mijn vriendin omdat ze een groot huis heeft en ik niet. 
30

Slide 3 - Tekstslide

kennen (ww)
  • weten wie iemand is
  • iets weten, omdat je het geleerd hebt
  • werkwoord
  • ik ken - wij kennen
  • zin: Wie is die jongen? Ik ken hem niet. 
31

Slide 4 - Tekstslide

kijken (ww)
  • kijken naar = je wilt het goed zien
  • je kijkt met je ogen
  • werkwoord
  • ik kijk - wij kijken
  • zin: Hij kijkt altijd naar sport op de televisie. 
32

Slide 5 - Tekstslide

komen (ww)
  • naar een plaats toegaan
  • ergens vandaan komen
  • komen en gaan
  • werkwoord
  • zin: Kom even bij de docent.
  • zin:  Oke, ik kom er aan!
  • zin: Zij komt uit Marokko.
33

Slide 6 - Tekstslide

lachen (ww)
  • hahahahaha zeggen!
  • je vindt iets leuk
  • tegenstelling: lachen  huilen
  • glimlach (= kleine lach)
  • werkwoord
  • zin: De jongen maakt een grapje. Het meisje moet lachen.
  • zin: Ik lach hard om Mr. Bean.
34

Slide 7 - Tekstslide

het land
  • waar je vandaan komt
  • Uit welk land kom je?
  • het land - de landen
  • zin: Syrië en Nederland zijn landen.
  • zin: Den Helder is een stad in het land Nederland
35

Slide 8 - Tekstslide

30
timer
1:30
Waar ben je jaloers op?

Slide 9 - Woordweb

Goed of fout?
A - Ik ken die mensen.
B - Ik ken die opdracht niet maken.
31
A
A - goed B - goed
B
A - fout B - fout
C
A - goed B - fout
D
A - fout B - goed

Slide 10 - Quizvraag

Ik ......... naar Nederlandse ........ programma's.
32
A
neem - tv
B
kijk - tv
C
taal - tv
D
lach - tv

Slide 11 - Quizvraag

Maak een zin.
Werkwoord: lachen
hij / leuk
37

Slide 12 - Open vraag

Het meisje is heel ...... Haar benen zijn ........ en zij ........... heel ...........
38/34
A
lief - leuk - lief - lachen
B
leuk - lief - lacht - lang
C
leuk - lang - lacht - lief
D
lang - leuk - lief - lachen

Slide 13 - Quizvraag

39
timer
1:30
wat zijn goed manieren?

Slide 14 - Woordweb