1. de taal 6. lire 11. jij werkt (travailler)
2. de maaltijd 7. avoir peur 12. jullie geven (donner)
3. vandaag 8. beaucoup 13. zij (vr) houden van (aimer)
4. alles 9. comprendre 14. ik vraag (demander)
5. samen 10. la chimie 15. hij doet aan (pratiquer)
16. wij hebben liever
(préférer)