Spelling hfst 1 klas 1 - hoofdletters en leestekens

Spelling

Lesdoelen:

Je leert wanneer je een hoofdletter moet schrijven;

Je leert wanneer je een punt gebruikt;

Je leert wanneer je een uitroepteken gebruikt;

Je leert wanneer je een vraagteken gebruikt.

1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Spelling

Lesdoelen:

Je leert wanneer je een hoofdletter moet schrijven;

Je leert wanneer je een punt gebruikt;

Je leert wanneer je een uitroepteken gebruikt;

Je leert wanneer je een vraagteken gebruikt.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Wanneer een hoofdletter?
  • Begin van een zin;
  • Bij (aardrijkskundige) namen;
  • Officiële feestdagen;
  • Historische gebeurtenissen;
  • Instellingen, verenigingen of bedrijven.

Slide 3 - Tekstslide

Wanneer geen hoofdletter?
  • Dagen
  • Maanden
  • Seizoenen
  • Windstreken

Slide 4 - Tekstslide

Toepassen van de theorie:
Geef antwoord op de vragen die hierna komen.

Slide 5 - Tekstslide

Met of zonder hoofdletter?
A
Pinksteren
B
pinksteren
C

Slide 6 - Quizvraag

Met of zonder hoofdletters?
A
havo
B
HAVO

Slide 7 - Quizvraag

Met of zonder hoofdletter?
A
aardrijkskunde
B
Aardrijkskunde

Slide 8 - Quizvraag

Met of zonder hoofdletter?
A
de volkskrant
B
de Volkskrant

Slide 9 - Quizvraag

Met of zonder hoofdletter?
A
maandag
B
Maandag

Slide 10 - Quizvraag

Met of zonder hoofdletter?
A
December
B
december

Slide 11 - Quizvraag

Leestekens

Slide 12 - Tekstslide

Welke leestekens
ken je al?

Slide 13 - Woordweb

Waarom gebruiken we eigenlijk hoofdletters en leestekens?

Slide 14 - Open vraag

Leestekens I

Een punt gebruik je bij gewone zinnen:


De winter begint op 21 december.
Het meisje rent door het bos.
Volgende week begint de vakantie.

Slide 15 - Tekstslide

Leestekens II

Zet na een vraag een vraagteken.


Doe jij de deur even open?
Wil je ook wat drinken?
Hoe laat ben je vandaag vrij?

Slide 16 - Tekstslide

Leestekens III

Geef met een uitroepteken je zin extra nadruk.


Pas op voor die auto!

Houd nog toch eens een keertje je mond!

Te gek! We gaan op vakantie naar Thailand!

Slide 17 - Tekstslide

De komma

- Maakt een zin overzichtelijker

- Staat op de plaats waar je bij hardop lezen even een rust neemt



Slide 18 - Tekstslide

De komma

- Tussen twee persoonsvormen


Als je fietsband lek is, moet je ervoor zorgen dat het gemaakt wordt.



Slide 19 - Tekstslide

De komma

- Na een naam of uitroep aan het begin van een zin


Sacha, waar staat de appelmoes?



Slide 20 - Tekstslide

De komma

- Tussen de delen van een opsomming


Ik hou van verschillende smaken ijs: chocolade, vanille, bosvruchten en cookie&caramel.



Slide 21 - Tekstslide

De komma

- Voor verbindingswoorden als doordat, maar, nadat, omdat, terwijl, voordat, want en zodra.


Klas E1E is zo leuk, omdat de leerlingen goed meedoen!



Slide 22 - Tekstslide

Toepassen van de theorie
Geef antwoord op de vragen die hierna komen.

Slide 23 - Tekstslide

In welke zin is het leesteken het beste gebruikt?
A
Hoe laat wil je eten.
B
Hoe laat wil je eten?
C
Hoe laat wil je eten!

Slide 24 - Quizvraag

In welke zin is het leesteken het beste gebruikt?
A
Stop daar onmiddellijk mee.
B
Stop daar onmiddellijk mee?
C
Stop daar onmiddellijk mee!

Slide 25 - Quizvraag

In welke zin is het leesteken het beste gebruikt?
A
Weet jij waar mijn bal is.
B
Weet jij waar mijn bal is?
C
Weet jij waar mijn bal is!

Slide 26 - Quizvraag

In welke zin is het leesteken het beste gebruikt?
A
Volgende week heb ik een belangrijke wedstrijd.
B
Volgende week heb ik een belangrijke wedstrijd?
C
Volgende week heb ik een belangrijke wedstrijd!

Slide 27 - Quizvraag

Evaluatie van de les

Heb je de lesdoelen ook behaald?

Je leert wanneer je een hoofdletter moet schrijven;

Je leert wanneer je een punt gebruikt;

Je leert wanneer je een uitroepteken gebruikt;

Je leert wanneer je een vraagteken gebruikt.


Slide 28 - Tekstslide

Je gebruikt een komma
A
als dat er goed uitziet.
B
je geen zin hebt om een punt te zetten.
C
bij een opsoming.
D
zo min mogelijk.

Slide 29 - Quizvraag

Ik heb jarenlang kunnen, genieten van spaghetti.


Het kommagebruik in deze zin is:
A
Juist
B
Onjuist

Slide 30 - Quizvraag

Een komma staat ...
A
na een vraag
B
in iedere zin
C
in een zin
D
in plaats van een hoofdletter

Slide 31 - Quizvraag

Voor het woordje 'of' komt ........ komma.
A
geen
B
een

Slide 32 - Quizvraag

Voor want en omdat zet je een komma.
A
waar
B
niet waar

Slide 33 - Quizvraag

Heb je de lesdoelen behaald?
A
Ja, ik heb alle doelen behaald.
B
Nee, ik heb nog niet alle lesdoelen behaald.
C
Nee, ik heb geen enkel lesdoel behaald.

Slide 34 - Quizvraag

Maak oefening 1 t/m 3 vanaf blz. 34
Aan de slag!
Aan de slag?
Aan de slag.

Slide 35 - Tekstslide