Der- en ein-groep

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Grammatik K4

Voorzetsels

Der- Ein-Gruppe

Naamvallen

Bezittelijke voornaamwoorden

ein-Gruppe

Voorzetsel 3e of 4e naamval?

nach

1. 3
2. 4

Voorzetsel 3e of 4e naamval?

seit

1. 3
2. 4

Voorzetsel 3e of 4e naamval?

durch

1. 3
2. 4

Voorzetsel 3e of 4e naamval?

ohne

1. 3
2. 4

Voorzetsel 3e of 4e naamval?

mit

1. 3
2. 4

Voorzetsel 3e of 4e naamval?

zu

1. 3
2. 4

Hoe vertaal je: de optocht?

1. der Umzug
2. der Ausflug

Hoe vertaal je: de wandeling?

1. die Radtour
2. der Spaziergang

Hoe vertaal je: de bioscoop?

1. das Festival
2. der Film
3. das Kino
4. der Ausflug

Hoe vertaal je: het uitstapje?

1. der Umzug
2. der Ausflug
3. die Party
4. der Freizeitpark

Hoe vertaal je: al?

1. schon
2. schön

Welk zinsdeel heeft de eerste naamval

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp

Welk zinsdeel heeft een derde naamval

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp

Welk zinsdeel heeft een 4e naamval

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp

Welke functie heeft dit zinsdeel: "das Buch"?
"Ich habe das Buch nicht gelesen".

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp

Welke functie heeft dit zinsdeel: "den Kindern"?
"Ich erzähle den Kindern eine Geschichte"

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp

Welke functie heeft dit zinsdeel: "die Eltern"?
"Warum sind die Eltern nicht gekommen?"

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp

Voorzetsel 3e of 4e naamval?

bis

1. 3
2. 4

Voorzetsel 3e of 4e naamval?

seit

1. 3
2. 4

Welk rijtje klopt; mannelijke lidwoorden der-Gruppe? (1e, 3e, 4e naamval)

1. der-den-dem
2. der-dem-der
3. der-dem-den
4. der-dem-dem

Welk rijtje klopt; vrouwelijke lidwoorden der-Gruppe? (1e, 3e, 4e naamval)

1. die-dem-der
2. die-der-die
3. die-der-der
4. die-die-der

Welke zin klopt?

1. Oma (v) erzählt den Kindern (mv) ein Geschichte (v)
2. Oma (v) erzählt die Kinder (mv) ein Geschichte (v)
3. Oma (v) erzählt die Kindern (mv) eine Geschichte (v)
4. Oma (v) erzählt den Kindern (mv) eine Geschichte (v)

Welke zin klopt?

1. Ich habe ein Fahrrad (o) gekauft.
2. Ich habe eines Fahrrad (o) gekauft.
3. Ich habe einem Fahrrad (o) gekauft.
4. Ich habe einen Fahrrad (o) gekauft.

Welke naamval hebben deze voorzetsels?
mit - nach - bei - seit - von - zu - aus

1. 3
2. 4

Welke naamval hebben deze voorzetsels?
durch-für-ohne-um-bis-gegen

1. 3
2. 4

Bezittelijk voornaamwoord:
mijn

1. sein(e)
2. ihr(e)
3. mein(e)
4. dein(e)

Wat is de "ein-Gruppe"?

1. een lijst met woorden die rijmen
2. persoonlijke voornaamwoorden
3. bezittelijke voornaamwoorden + ein en kein
4. woorden die altijd een -e er achter krijgen

Welke voorzetsels horen bij welke categorie? Slepen maar!

Voorzetsels + 3

Voorzetsels + 4

durch 

nach

mit

für

ohne

bei

zu

seit

von

um

aus

gegen

ik	ich
jij	du
hij	er
zij	sie
het	es
wij	wir
jullie	ihr
zij	sie
u	Sie

Sleep het bezittelijke voornaamwoord op de juiste plaats in het schema

unser

dein

Ihr

euer

mein

ihr

ihr

sein

sein

Ich gehe ohne m...... Handy (=onzijdig) nicht auf die Straße.

1. meine
2. mein
3. meinen

ohne = voorzetsel met vaste 4e naamval

Handy = das

mein = bezittelijk voornaamwoord, dus gaat als de 'ein'-groep

> mein Handy

Wir essen bei unser... Freunde... .

1. unseren Freunden
2. unseren Freunde
3. unsere Freunden
4. unsere Freunde

vul het juiste lidwoord in
Wir kommen onhe d.... Hund

vul het juiste lidwoord in
Bringst du das für d... Mächen mit?

vul het juiste lidwoord in
Nach d... Wochenende war ich krank

vul het juiste lidwoord in
D... Lehrer zeigte d.. Schüler.. d... Heft

vul het juiste lidwoord in
Habt ihr bei d... Konzert getrunken?

Vul het juiste lidwoord in
Janna fährt onhe ihr... Mutter ins Camp

vul het juiste lidwoord in
Sein.... Oma hat sein... Hund schon gesehen

wat is de vertaling van
de bioscoop

1. der Spaziergang
2. der Filmsahl
3. das Kino
4. die Messe

wat is de vertaling van
het evenement

1. das Evenement
2. der Tripp
3. die Veranstaltung
4. die Party

Jana hat (haar) Bruder eine Geschichte erzählt.

1. ihr
2. ihre
3. ihrem
4. ihrer

(ons) Dorf ist sehr klein.

4/4

1. uns
2. unse
3. unser
4. unsere

Gestern hat (mijn) Vater mich abgeholt.

1/4

1. mein
2. meine
3. dein
4. deine

(uw) Freunde sind alle hier!

2/4

1. ihr
2. ihre
3. Ihr
4. Ihre

Simon und Leila gehen nach (de) Großeltern ins Haus.

1. dem
2. der
3. den
4. die

(onze) Oma hat einen Kuchen gebacken.

1/4

1. unsere
2. unse
3. unserer
4. unser

Ich habe (uw) Freunden eine Einladung geschickt.

2/4

1. Ihr
2. Ihre
3. Ihrer
4. Ihren

Das Buch ist für (de) Mann.

1. der
2. den
3. das
4. dem

Er hat was gegen (haar) Vorschlag (m).

1. ihr
2. ihre
3. ihres
4. ihren