Lezen H2

timer
15:00
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

timer
15:00

Slide 1 - Tekstslide

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemiddag klas 1E

Vandaag...
- Stillezen
- Herhaling hoofdstuk 2, 3, 4
- Opdracht 1, 2, 3 nakijken
- Opdracht 4



Leerdoel
- Ik weet wat een informerende, beschouwende, overtuigende, activerende en amuserende tekst is


Huiswerk vrijdag 25 november
- Maken: hoofdstuk 34 opdracht 5 en 6 (blz. 20/21)

Slide 2 - Tekstslide

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemiddag klas 1E

Vandaag...
- Oefentoets lezen




Leerdoel
- Ik weet wat een informerende, beschouwende, overtuigende, activerende en amuserende tekst is
Huiswerk maandag 28 november
- Maken: hoofdstuk 4 opdracht 5 en 6 (blz. 20/21)

Huiswerk dinsdag 29 november
- Repetitie Lezen H2, H3, H4

Slide 3 - Tekstslide

Opdracht 8

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Nakijken
Kijk de opdrachten van hoofdstuk 2 na. Je vindt de antwoorden bij bestanden in Teams Nederlands. 


Slide 6 - Tekstslide

Hoofdstuk 2: Informeren
Informeren: de schrijver wil de lezer iets 'leren'. Informerende teksten zijn objectief (er worden dus veel feiten genoemd). De informatie is 'neutraal': de schrijver laat zijn mening niet weten.

Slide 7 - Tekstslide

Hoofdstuk 3: Overtuigen en beschouwen
Overtuigen: de schrijver wil de lezer overtuigen van zijn/haar gelijk. De schrijver heeft een standpunt (mening) en legt uit waarom hij/zij dit vindt (argumenten).

Beschouwen: de schrijver zorgt ervoor dat de lezer zelf een mening kan vormen. Dit doet hij/zij door over een onderwerp de voor- en nadelen te noemen (of argumenten voor en tegen te noemen). De schrijver laat zijn/haar eigen mening dus niet weten.

Slide 8 - Tekstslide

Hoofdstuk 4: activeren en amuseren
Activeren: de schrijver wil dat de lezer het met hem/haar eens wordt én zijn/haar doel is dat de lezer in actie komt (dus dat de lezer ook echt iets gaat dóen).

Amuseren: de schrijver wil vooral dat de lezer plezier beleeft aan het lezen van de tekst. Een amuserende tekst kan verzonnen zijn (fictie), maar dat hoeft niet.

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

H3, opdracht 6

Slide 11 - Tekstslide

Hoofdstuk 3, opdracht 7

Slide 12 - Tekstslide

Hoofdstuk 3, opdracht 7

Slide 13 - Tekstslide

Nakijken...

Slide 14 - Tekstslide

Nakijken...

Slide 15 - Tekstslide

Nakijken...

Slide 16 - Tekstslide

En nu...
Maak opdracht 2 en 3 van hoofdstuk 4 (blz. 18/19).


Slide 17 - Tekstslide

En nu...

- Lees de tekst op blz. 20 oriënterend

- Maak nu opdracht 5 en 6

Slide 18 - Tekstslide

Oriënterend lezen
- Lees de titel
- Bekijk de plaatjes
- Lees de tussenkopjes
- Lees de woorden die opvallen (vetgedrukt, cursief, onderstreept)
- Bekijk de bron
- Lees de inleiding

Beantwoord de vraag: 'Waar gaat deze tekst over?'

Slide 19 - Tekstslide

Leestekst 'straf'
Onderstreep de feiten

Omcirkel de meningen

Markeer 
de moeilijke woorden

Slide 20 - Tekstslide

FEIT

- Uitspraak over iets wat waar of niet waar is

- Een feit kun je controleren


Voorbeeld van een feit:

De helft van de veertienjarigen in Nederland krijgt 

€50,00 kleedgeld per maand.

Je kunt controleren of dit waar is door in de krant te kijken of het op internet op te zoeken.

Slide 21 - Tekstslide

MENING (STANDPUNT)

- Wat iemand ergens van vindt

- Het is niet controleerbaar

-Je kunt het eens of oneens zijn



Voorbeeld van een mening:

Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen.

Slide 22 - Tekstslide

ARGUMENT

- Een argument is een uitleg waarmee je een mening verdedigt.

- Je herkent een agument aan signaalwoorden als:

want, namelijk, omdat



Voorbeeld van een argument:

Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen (mening), want dan leren zij met geld omgaan (argument).

Slide 23 - Tekstslide

Staat hier een feit, mening of argument?

Ik vind 'IT' een spannende film.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 24 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Morgen moet ik naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 25 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Als je te laat bent, dan moet je je melden.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 26 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Jesse Klaver moet de nieuwe minister president worden.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 27 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Omdat hij goede standpunten heeft.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 28 - Quizvraag