Lees de volgende zinnen. Schrijf op of de tweede zin een oorzaak of een gevolg is van de eerste zin.
a. 1. Jezus trok met zijn goede boodschap door Palestina en kreeg steeds meer aanhang. 2. Het Romeinse bestuur zag Jezus als een bedreiging van hun macht.
b. 1. Het christendom werd in Europa verspreid. 2. De apostelen gingen de leer van Jezus na zijn dood aan anderen doorgeven.
c. 1. In Rome werden steeds meer rijke mensen ook christen. 2. De christelijke kerk kon arme en zieke mensen helpen met voedsel of geld.
d. 1. De christenen weigerden te offeren aan andere goden. 2. De christenen vormden een bedreiging voor de Romeinse overheid.
a. zin 1 = oorzaak, zin 2= gevolg
b. zin 1 = gevolg, zin 2= oorzaak
c. zin 1 = oorzaak, zin 2 = gevolg
d. zin 1= oorzaak, zin 2 = gevolg per goed antwoord 1 punt, totaal 4 punten