Hoofdstuk 26: Levensverzekeringen

WFT Basis Hoofdstuk 26
Levensverzekeringen
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
Praktische economieMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

WFT Basis Hoofdstuk 26
Levensverzekeringen

Slide 1 - Tekstslide

Wat is géén kenmerk van een levensverzekering?
A
Het is een kansovereenkomst
B
Het is een sommenverzekering
C
Het is een eenzijdige overeenkomst
D
Het idemniteitsbeginsel is van toepassing

Slide 2 - Quizvraag

Welke kans zit er in een levensverzekering?
A
De kans dat de je op einddatum nog in leven bent
B
De kans dat je letselschade oploopt
C
De kans dat je je hypotheek niet kunt aflossen na overlijden
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 3 - Quizvraag

Wat betekent het dat het een sommenverzekering is?
A
Dat er wordt gekeken naar een geleden schade en dan wordt uitgekeerd
B
Dat er een vast bedrag wordt uitgekeerd bij een verzekerde gebeurtenis
C
Dat de uitkering altijd hoger moet zijn dan de som van de betaalde premies
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 4 - Quizvraag

Wat betekent een eenzijdige overeenkomst?
A
Dat je als verzekeraar een overeenkomst mag opzeggen, maar als klant niet
B
Dat zowel de klant als de verzekeraar akkoord moet gaan met het opzeggen
C
Dat een klant kan stoppen met premie betalen en daarmee de verzekering stopt/lager wordt
D
Dat een verzekeraar zonder goedkeuring een premie kan verhogen/aanpassen

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het idemniteitsbeginsel?
A
Dat je altijd het bedrag krijgt uitgekeerd ter grootte van je schade
B
Dat je nooit meer krijgt uitgekeerd dan de schade, ook bij oververzekering
C
Dat je krijgt uitgekeerd naar rato dat je bent over/onderverzekerd
D
Dat je altijd het verzekerde bedrag krijgt uitgekeerd

Slide 6 - Quizvraag

Welke categorieën levensverzekeringen zijn er?
A
(Overlijdens-) risicoverzekeringen
B
Spaar- en beleggingsverzekeringen
C
Gemengde verzekeringen (A en B)
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 7 - Quizvraag

Twee stellingen:
1. Kapitaalverzekeringen voorzien (over het algemeen) in een uitkering ineens.
2. Lijfrenteverzekeringen voorzien in vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen.
A
Alleen stelling 1 is juist
B
Alleen stelling 2 is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 8 - Quizvraag

In welke gevallen kan een kapitaalverzekering uitkeren?

Slide 9 - Open vraag

Wat is het verschil tussen tijdelijke en levenslange kapitaalverzekering bij overlijden?
A
Een tijdelijke keert over vijf jaar verspreid uit in plaats van levenslang
B
Een tijdelijke keert uit ongeacht wanneer je komt te overlijden, de levenslange alleen voor een bepaalde datum
C
Een levenslange keert uit ongeacht wanneer je komt te overlijden, de tijdelijke alleen voor een bepaalde datum
D
Een tijdelijke keer levenslang uit, als je voor je 30e overlijdt, een levenslange keert altijd levenslang uit

Slide 10 - Quizvraag

Twee stellingen bij overlijden:
1. een gelijkblijvende kapitaalverzekering keert gedurende de hele looptijd hetzelfde bedrag uit.
2. een annuïtair dalende kapitaalverzekering keert ieder maand dat de looptijd verstrekt een gelijk deel minder uit.
A
Alleen stelling 1 is juist
B
Alleen stelling 2 is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 11 - Quizvraag

Verschil lineair en annuïtair

Slide 12 - Tekstslide

Waar is een lineair of annuïtair dalende verzekering voor bedoeld?

Slide 13 - Open vraag

Mag een verzekeraar bij een kapitaalverzekering bij leven zomaar de ingelegde premie terugbetalen als een klant eerder overlijdt?
A
Nee, dit mag nooit, dan heeft de verzekeraar gewoon de premie
B
Ja, de verzekeraar betaalt altijd de volledige inleg terug als een klant eerder overlijdt
C
Nee, de verzekeraar mag alleen 90% of 110% terugbetalen omdat er een kans in moet zitten
D
Ja, maar dan moet het een gemengde verzekering zijn

Slide 14 - Quizvraag

Wat is een lijfrenteverzekering?

Slide 15 - Open vraag

Welke vormen van lijfrenteverzekering kennen we?
A
De oudedagslijfrente
B
De tijdelijke oudedagslijfrente
C
De nabestaandenlijfrente
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 16 - Quizvraag

Wat is banksparen?
A
Banksparen is gewoon sparen voor later, daar kun je vrij over beschikken.
B
Banksparen doe je op een spaardeposito voor later en daar heb je vanaf een bepaalde datum toegang toe.
C
Banksparen is net als een lijfrente sparen voor een periodiek uitkering, maar dan is het niet verzekerd.
D
Banksparen is net als een lijfrente een verzekering van uitkering. Alleen deze is bij een bank afgesloten.

Slide 17 - Quizvraag

Wat is géén langlevenrisico?
A
Het risico dat je spaarpot met banksparen op een gegeven moment op is en jij nog door moet.
B
Het risico dat de verzekeraar superlang moet betalen omdat een klant veel langer leeft dan verwacht.
C
Het risico dat de verzekeraar heel kort hoeft uit te keren, omdat een klant veel sneller overlijdt.
D
Het risico dat de overheid heeft omdat je veel langer leeft dan waar de AOW voor bedoeld is.

Slide 18 - Quizvraag

Bij een lijfrenteverzekering wordt uitgekeerd aan de verzekerde. Als die overlijdt, wat dan?
A
In principe stopt dan de uitkering.
B
Dan gaat de uitkering door naar de partner, mits er een ORV in zit.
C
Dan gaat de uitkering door naar de kinderen, mits partner ook is overleden en er een ORV in zit.
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 19 - Quizvraag