FRT Les 5 4-g methode


Faalangst Reductie Training

Les 5
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
Faalangst Reductie TrainingMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les


Faalangst Reductie Training

Les 5

Slide 1 - Tekstslide

Theorie "4-G Methode"
De manier waarop je denkt beïnvloedt voor een groot deel je prestaties. Als je negatief denkt is er een grote kans dat het inderdaad niet goed gaat en dat zorgt ervoor dat je steeds meer gaat geloven in je eigen negatieve gedachten. Gelukkig is er een methode om deze manier van denken te veranderen, waardoor je minder last hebt van stress en waardoor en waardoor situaties prettiger verlopen. We noemen dit anders denken de  4­G methode.

De 4 ­G’s staan voor: 
Gebeurtenis + Gedachte = Gevoel + Gedrag 

Hoe je over een gebeurtenis en over jezelf denkt, heeft grote invloed op je gevoelens en je gedrag.

Slide 2 - Tekstslide

Theorie "4-G Methode"
Gebeurtenis: Tim moet een spreekbeurt houden. 
Gedachte (negatief ): Het zal wel niet lukken en de klas lacht me vast uit. 
Gevoel: Tim is zenuwachtig en krijgt buikpijn. 
Gedrag: Tim komt niet uit zijn woorden en vergeet wat hij wilde vertellen. 

Gebeurtenis: David moet een spreekbeurt houden. 
Gedachte (positief ): Iedereen is zenuwachtig voor een spreekbeurt maar ik heb het goed voorbereid  
en ik ga gewoon mijn best doen. 
Gevoel: David is positief gespannen. 
Gedrag: David houdt een goede spreekbeurt. Voortaan heeft hij het vertrouwen dat hij goed is in  
het houden van spreekbeurten. 

Je ziet dat de gedachte die je hebt over de gebeurtenis bepaalt hoe je je voelt en gedraagt. 
­Als we de gedachte veranderen, veranderen we ons gevoel en gedrag!

Slide 3 - Tekstslide

Opdracht 
Gebeurtenis: Thomas zit in de klas en heeft een repetitie. 
Gedachte: Ik ga vast een onvoldoende halen. 
Gevoel: Thomas voelt zich onzeker. 
Gedrag: Thomas krijgt het warm en kan geen vragen meer beantwoorden. Als de bel gaat en hij buiten staat, weet hij alle antwoorden weer. 
 
Opdracht: Buig de negatieve gedachte om naar een positieve gedachte. 

Slide 4 - Tekstslide


Gebeurtenis: Thomas zit in de klas en heeft een repetitie. 
Vul aan: - Gedachte ? - Gevoel ? - Gedrag ?

Slide 5 - Open vraag

Theorie "Rationele & Irrationele gedachten"
Gedachten die we over onszelf en over situaties hebben, zijn soms heel negatief. Als je er goed over nadenkt zijn ze vaak niet helemaal waar. Gedachten als ‘ik kan nooit iets goed doen’ of ‘ze moeten mij altijd hebben’ zijn nooit helemaal waar.

Gedachten die ons alleen maar negatieve of vervelende gevoelens geven noemen we irrationele gedachten. Er zijn twee vragen om te controleren of je gedachte positief (rationeel) is: 
•  Is de gedachte die ik heb helemaal waar? 
•  Helpt deze gedachte mij om mijn doel te bereiken? 

Als je deze twee vragen met ‘nee’ beantwoordt, is je gedachte irrationeel en is het belangrijk de gedachte te veranderen. 
De 4 ­G methode is niet hetzelfde als positief denken. Dit zou te simpel zijn. Er zijn redenen waarom je zo negatief denkt. Als je de gedachte ‘het feestje wordt vast een drama’ vervangt door de gedachte ‘het wordt een fantastisch feestje’, gaat dat je niet helpen. Je houdt geen rekening met eerdere ervaringen. Je zult deze gedachte dus niet geloven en houdt jezelf eigenlijk voor de gek. Je moet negatieve gedachten leren omzetten in helpende gedachten die wel waar zijn. 

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Opdracht 
Opdracht: Omschrijf twee voorbeelden van gebeurtenissen die je hebt meegemaakt en die niet goed verliepen. Werk ze uit in het 4-G Schema, aan de hand van het stappenplan. 

Slide 8 - Tekstslide

Stappenplan 4-G Methode
Stappenplan:  
  
  1. Schrijf eerst onder A de gebeurtenis op.  
  2. Schrijf dan bij C op wat je voelde en wat je deed.  
  3. Bij B schrijf je precies op wat je denkt of dacht in situatie A.  
  4. Dan ga je naar E, waar je opschrijft hoe je je zou willen voelen in situatie A en hoe je zou willen doen.  
  5. Daarna ga je naar D. Je gaat daar voor elke gedachte na, aan de hand van de 2 vragen, of het een rationele gedachte was die je bij B had.  
  6. Bij F schrijf je op wat je in zo'n situatie beter kunt denken (rationele gedachte) en wat je in het vervolg dus in situatie A probeert te denken.

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Link

Tot Slot

Slide 11 - Tekstslide