Grammatica: Schwache Verben V2

Schwache Verben
Zwakke werkwoorden
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Schwache Verben
Zwakke werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Ken je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden?

A
ja, ik ken de regels en kan het toepassen
B
ik ken de uitgangen nog niet voldoende
C
ik haal de pers. vnw nog door elkaar

Slide 2 - Quizvraag

Bij het vervoegen van een zwak werkwoord ga je uit van ...
A
ik-vorm
B
de stam
C
het hele werkwoord
D
de uitgang

Slide 3 - Quizvraag

3 soorten zwakke werkwoorden
1. "Normale" werkwoorden (wohnen)
2. Zwakke werkwoorden met stam op -s of -ß (heißen)
3. Zwakke werkwoorden waarvan stam eindigt op -d of -t

Slide 4 - Tekstslide

De vervoeging - tegenwoordige tijd
Hoe zat het ook al weer met de vervoeging van de zwakke werkwoorden?

Bekijk de volgende dia's goed.

Slide 5 - Tekstslide

Vervoeging "normaal" zwak werkwoord
ezelsbruggetje: 
feesttenten -> (fe) e I st I t I en I t I en

Slide 6 - Tekstslide

Zwak werkwoord met stam op -s of -ß

Slide 7 - Tekstslide

Even oefenen...

Slide 8 - Tekstslide

Ihr (parken) zuerst das Auto.
A
parkt
B
parket
C
parkiert
D
parkst

Slide 9 - Quizvraag

Da (befassen) er sich mit Hausaufgaben...
A
befasst
B
befasset
C
befasse
D
befassen

Slide 10 - Quizvraag

Du (übersetzen) einen Text ins Deutsche.
A
übersetzt
B
übersetzst
C
übersetzet
D
übersetzest

Slide 11 - Quizvraag

Der Kunde ... sich erst nach einer Stunde.
A
meldet
B
meldete
C
melde

Slide 12 - Quizvraag


Ich (hören) gerne Musik.
A
hore
B
höre
C
hörst
D
hören

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord van arbeiten?
A
gearbeitet
B
gearbeitetet
C
arbeitet
D
arbeitt

Slide 14 - Quizvraag

Voltooid deelwoord van

antworten
A
antwort
B
geantwort
C
geantwortet
D
geantworted

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de hoofdregel voor het maken van een voltooid deelwoord?

Slide 16 - Open vraag

Voltooid deelwoord van:

haben
A
hab
B
gehabt
C
gehabd
D
gehaben

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord van 'machen'?
A
gemachen
B
gemacht
C
gemached
D
gemachd

Slide 18 - Quizvraag

Voltooid deelwoord van gratulieren
A
gegratuliert
B
vergratuliert
C
gratuliert

Slide 19 - Quizvraag

Begrijp ik hoe ik het voltooid deelwoord moet maken?
A
ja, helemaal
B
ja, best wel goed
C
een beetje
D
nee, helemaal niet

Slide 20 - Quizvraag

Hoe schrijf je dit getal?
70
A
siebenzig
B
siebzig

Slide 21 - Quizvraag

30
A
dreizig
B
dreißig
C
dreitsig

Slide 22 - Quizvraag

133
A
hundertdreiunddreißig
B
hundertdreiunddreizig
C
hundertdreißigdrei
D
hundertdreizigdrei

Slide 23 - Quizvraag

wie schreibt man 1080?
A
tausendacht
B
tausendachtzig
C
tauzentachtzig
D
tausentacht

Slide 24 - Quizvraag

Vraagwoorden
Hoe vertaal je WIE in het DUITS?
Wie is dat?
A
wer
B
wo
C
was
D
wann

Slide 25 - Quizvraag

vraagwoord: ...........Telefoonnummer hast du?
A
was
B
welche
C
warum
D
wann

Slide 26 - Quizvraag

Welk vraagwoord?
________ heißt sie?
A
wo
B
wie
C
wer
D
wann

Slide 27 - Quizvraag

Welk vraagwoord?
________ spät is es?
A
wie
B
welche
C
was
D
warum

Slide 28 - Quizvraag

Vraagwoorden
Hoe vertaal je HOE in het DUITS?
Hoe heet je?
A
wer
B
wo
C
wann
D
wie

Slide 29 - Quizvraag

Welk vraagwoord?
________ beginnt der Sommer?
A
wann
B
warum
C
wie
D
wo

Slide 30 - Quizvraag

Vraagwoorden

Vertaal het woord: Wat
A
Wie
B
Wer
C
Was
D
Warum

Slide 31 - Quizvraag

woher =
A
waarheen
B
waarvandaan
C
waarnaartoe
D
waarvoor

Slide 32 - Quizvraag