Schrijf van elke zin het onderwerp, de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde op.
1. Mijn moeder brengt mij met de auto naar de training.
2. Ricky heeft zijn voetbalschoenen laten liggen.
3. In de achtertuin bouwt mijn opa een hok voor onze hond.
4. Mijn schoolboeken liggen verspreid in mijn kamer.
5. Mijn koptelefoon maakt slecht verbinding via bluetooth.